1.

De vraag naar de invloed van Perdu op het Noord-Nederlandse poëzielandschap moet worden ontbonden in factoren: wat is een poëzielandschap, wat behelst Perdu en waarop komt invloed neer?

Bij gesprekken over een poëzielandschap valt vreemd genoeg snel de term ‘klimaat’. De eerste metafoor is verhoudingsgewijs tastbaar, de afwisseling tussen dichtbegroeid en open kan beschreven worden en glooiingen, kloven en paadjes kunnen worden gefotografeerd. Bij de tweede, die er in alle opzichten boven hangt, zijn hooguit wetmatigheden vast te stellen, met behulp waarvan alvast de extremen lijken te voorzien. Maar hoeveel specialisten het ook duiden, zonder een marge van de gril bestaat het klimaat niet. Daarom wekt het desinteresse, belangstelling of obsessie.

In 1984, toen Perdu het levenslicht zag, leken de gepolariseerde jaren zeventig aan het uitbuiken. De politiek had haar heftigste tijden met Den Uyl versus Van Agt gehad en bezon zich vanuit nog wel afgebakende posities. Zo is het de Noord-Nederlandse poëzie ook vergaan. Niet alleen had de oerambitie van de Vijftigers maatschappelijke veranderingen teweeg te brengen averij opgelopen doordat hun poëzie slechts door exegese van enkelingen te snappen leek, de verwoestende heiligheid van ‘het experiment’ was getaand. Voorheen gnuivend als ‘traditioneel’ weggezette tegenstemmen hadden aan kracht gewonnen. Komrijs polemische bloemlezing uit twee eeuwen laaglandse poëzie was een prelude geweest op een breed front ‘anekdotische’ debutanten als Eijkelboom en Leeflang, schrille herstelkreten van Elly de Waard brachten Gerhardt en Vasalis terug in de picture, het tot en met zijn afdeling light verse toegankelijke tijdschrift De Tweede Ronde vond een volwaardige plaats.

Dat beeld van een zich ontideologiserend pluralisme kreeg in 1983 bevestiging met een poëzie-enquête van Maatstaf. Er werd geen stroming meer maar stilstaand water ontwaard, de promiscuïteit tussen ooit onverzoenlijke kampen was toegenomen en bij het concept ‘vernieuwing’ kwamen ontologische twijfels. In zekere zin onderstreepte de literair-historische antipode Raster die diagnose door een jaar later te klagen over ‘verstikkende tolerantie’ én over posten die in de poëziekritiek verloren waren gegaan – in Vrij Nederland had Rob Schouten het stokje overgenomen van Rein Bloem. Tevens was er huiver voor de doorwerking op gedichten: gemaakt vanuit een beschermd universitair milieu, al dan niet leidend tot bewust in elkaar gezette puzzels.

Laatstgenoemd aspect valt te verbinden met wat voor mij een van de grootste raadsels van de Noord-Nederlandse poëzie is gebleven: de Maximalen, die zich vanaf 1987 als groep manifesteerden. De ironie wil dat zij de huiver deelden van het blad waartegen ze zich kantten. Met name Raster zou gedichten herbergen die taal niet als middel maar als materiaal opvatten. Dit gold als ‘hermetisch’ en ‘academisch’. Na een per saldo korte spanne tijds vol banvloeken keerde de rust weer – maar niet de overzichtelijkheid. Het geprivilegieerde van de schriftelijkheid ging gestaag verloren. De schemerlamp waaronder men gedichten placht te lezen, kreeg concurrentie van spotlights op podia, bijvoorbeeld van Crossing Border, waar tussen menig andere tekst- en beeldsoort poëzie luid opklonk. En eigenlijk trilde die opdoffer over een bredere institutionele lijn na.

Ondanks het gesignaleerde geweeklaag (dat van alle tijden lijkt) bestond er in 1984 iets als een poëziekritiek, en waren er ook de voorwaarden voor aanwezig. Een conglomeraat van benoemde ‘autoriteiten’ schreef in dag- en weekbladpers en zeker in literaire tijdschriften serieus te nemen analyses. Vervolgens blikten ze terug met poëticale essays, die verschenen bij ‘gezaghebbende’, inhoudelijk te onderscheiden uitgeverijen. Er heerste zogezegd een Verlichtingsorde, waarvan het publiek in het wild kon kennisnemen op Poetry International. De orde had tevens een hang naar onderricht binnen een evidente machtsstructuur. Er was directief literatuuronderwijs. Om voor een werkbeurs in aanmerking te komen moest men twee officiële boeken gepubliceerd hebben; in de praktijk duurde het langer voordat een letterenfonds bijsprong. En genoemde autoriteiten beoordeelden in een oplage van rond de duizend exemplaren gedrukte producten van genoemde uitgeverijen, een handjevol huizen in de Grachtengordel, die de in 1988 ingestelde Buddingh’-prijs voor debuten onder elkaar konden verdelen. Een carrière vertoonde zachte curven. Wat oudere laureaten, zoals van de Gorter-prijs van de gemeente Amsterdam, hadden mede vanwege de samenstelling van de jury een hiërarchie op grond van verdienste en kregen een bescheiden eregeld. Spreke wie spreke mocht – het was vooral erg fatsoenlijk rond poëzie.

Vijfentwintig jaar later is deze geleidelijkheid weg. Er circuleren enige namen die onomstreden zijn, ook indien gepoogd wordt ze te verdelgen. Daarnaast is er, alsof verveling voortdurend gaapt, aandacht voor het jonge en nieuwe. Debuten zitten vooral bij kleine huizen in den lande, voor tweede bundels zijn er stimuleringsbeurzen, grote uitgeverijen doen het in het genre juist kalm aan. Bij elkaar verschijnen er in mini-oplages verbluffend veel bundels. Ze worden onderworpen aan door bedrijven gesponsorde prijzen die nominatierondes hebben ingesteld met de geur van competitie. Het gewichtigst blijkt de VSB Poëzieprijs waar, althans tot de kredietcrisis, 25.000 euro voor ‘de winnaar’ klaarligt. In jury’s zit veelal minstens één bezeten amateur, evengoed een Bekende Laaglander, ofwel een deel van het budget gaat naar een ‘publieksprijs’ via stemmen op het internet. Dat medium is de plaats waar, uitzonderingen niet te na gesproken, de tot met citaten en foto’s gelardeerde opinies à 500 woorden weggevaagde poëziekritiek tracht te overleven. Ze doet dat op veel manieren, zij het naar eigen overtuiging nooit met poëticale ramkoersen. En wellicht worden ze bij de kortste weg naar de erkenning overgeslagen, maar literaire tijdschriften hebben hun aantrekkingskracht van beëdigd voorproever verloren.

Is er nog wel een hegemonisch spreken? De veelheid van even emotionele als goed bedoelende meningen smeken om een grote greep, bijvoorbeeld de veelgehoorde stelling ‘dat alles mogelijk is’. Het heet dan dat de Maximalen, zoals in het laatste nummer van hun clubblad de Held reeds stond, een postideologische schoonmaak hadden gehouden in het streng geballoteerde huis van de poëzie, waarna zonder dominantie alle soorten gedichten en beschouwingen broederlijk bij elkaar kunnen wonen, met voor elke bezoeker wat wils.

Formeel lijkt dat meer dan ooit waar. Internet biedt een breed spectrum van blogs vol particularisme en kopieerluiheid tot sites die hun aanlokkelijk onaffe karakter exploreren. In dat geval verrijken ze het genre van het essay waar, voor zover klassieke uitgeverijen dat nog brengen (non-fictie kwam op), de stigmatiserende aura van productiesubsidie aan kleeft. Internet is beweeglijker, toegankelijker. Het etaleert op commercieel ingerichte trefpunten als Amazon een gestroomlijnd amateurisme met meer of minder beargumenteerde recommendations die een gevoel van community building schijnen te geven. Soortgelijke in verhouding tot vroeger vrije en rood aangelopen meningen verlenen de Nederlandse poëzie publiciteit als er nieuwe Dichters des Vaderlands en stadsdichters moeten worden gekozen.

2.

Het is de vraag of in die veranderde, zeg romantische orde – gestimuleerd door wat er van literatuuronderwijs overbleef: leeservaringen? – een pluriform debat te ontketenen valt. Aldus ben ik de factor Perdu genaderd. Een identiteitsschets geeft de eigen digitale nieuwsbrief:

Stichting Perdu is een literaire stichting die aandacht besteedt aan nieuwe ontwikkelingen in proza en poëzie, aan de avant-garde literatuur van de 20e eeuw en aan de grensgebieden tussen literatuur en andere artistieke disciplines. Het gaat hierbij vooral om aspecten van de literatuur, die elders onderbelicht blijven.
Perdu organiseert wekelijks op vrijdag haar Avonden: eigen literaire programma’s, waarbij gestreefd wordt naar het initiëren van discussie door middel van opdrachten aan sprekers. Tevens zijn er in de theaterzaal regelmatig andere voorstellingen te bewonderen.
Daarnaast heeft Perdu een gespecialiseerd fonds uitgegeven en biedt de poëzieboekhandel een ruim assortiment poëzie aan.

Perdu’s boekhandel, begonnen met ‘beschadigde wereldliteratuur en marginalia’, wierp zich vanaf de verhuizing naar de Kerkstraat op wat altijd een niche is geweest, maar in tijden van ketens én grenzeloze overschatting van romans voor wat betreft de brede zichtbaarheid echt precair wordt: poëzie. In het huidige pand aan de Kloveniersburgwal slaat dat genre de klok. Het bijzondere is dat de collectie er nog lijkt te groeien. Niet of nauwelijks verkopende bundels blijven staan. Zo heeft in de loop der jaren deze boekhandel onwillekeurig een bibliotheekfunctie gekregen. Er valt het nodige te ontdekken wat elders nooit heeft gelegen dan wel met de omloopsnelheid mee werd opgeruimd, verramsjt of verpulpt: volgens de website is ‘het overgrote deel van de voorraad’ ouder dan twee jaar. Voorts ligt ook bibliofiel werk, uitgaven van kleinere uitgevers en eigen beheer in de winkel en is oorspronkelijke poëzie in meer dan één andere taal beschikbaar. Tot slot heeft Perdu nog twee niches in huis die, als aangestipt, evenzeer kwetsbaar zijn: essays en literaire tijdschriften.

De uitgeverijtak van Perdu is evenmin mainstream.1 Hadden enige boeken in het fonds evengoed bij andere huizen kunnen verschijnen, het gros kent een helder, inmiddels uniek profiel. Het betreft minder publieksvriendelijke modernisten en avant-gardisten: Artaud, Crevel, Federman, Lautréamont, Mariëngof, Ponge, Reverdy, Roussel, Schmidt, Schwitters… Uit deze rij blijkt al dat Perdu zich in die niche voornamelijk op de vertaalde markt heeft begeven, onder de aan het werk van Roland Barthes ontleende reeksnaam ‘Atopieën’. Binnen die tweevoudige beperking leek men het rijk voor zich alleen te hebben. Het oogde dan ook rampzalig dat van Jarry’s Faustroll in 1994 bijna tegelijk twee vertalingen uitkwamen – de andere was bij het inhoudelijk eveneens omkaderde IJzer. Tevens moet opgemerkt dat het in de belendende winkel onderbezette prozagenre ruim in het fonds vertegenwoordigd is. Ook oorspronkelijk Nederlandse poëzie is uitgebracht, onder meer in de Kleurenreeks waarin ik zelf mocht debuteren. Tot slot valt op dat, wel conform de eigen boekhandel, heel wat essaybundels het licht zagen. Ze hadden politiek correcte thema’s als feministische literatuurbeschouwing, camp, art brut en postkolonialisme, maar evengoed was er Welke dingen? Welke mensen? (1986) dat de contouren van de Maximalen schetste.

Genoemd boekje was de neerslag van een literair programma. Dat facet van Perdu, De Avonden geheten, telt voor de buitenwacht het zwaarst. Dat blijkt uit weerkerende discussies wie bij Avonden-redactielichtingen lievelingetjes zijn,2 maar voor alles uit het ontelbare aantal auteurs dat sinds 1984 bij Perdu opgetreden moet hebben. Een indicatie zal het cruciale geluidsarchief geven, al is het de vraag hoe direct het te raadplegen is: het gros van De Avonden staat op cassettebandjes. Daarnaast bestaat er het maandelijkse mededelingenvel De Fraktie, zelf een levend museumstuk gelet op vormgevingsgrillen die het incorporeerde in een altijd wat wilde letter en bladschikking. De enige die direct kan weten om hoeveel mensen het gaat en zelfs wie, zal fotograaf Roeland Fossen zijn. Zijn archief is een visuele lokale literatuurgeschiedenis, betrouwbaarder dan de tijdschriften waarin Perdu pogingen deed om interessante bijdragen aan De Avonden vast te leggen. Daartoe bestonden A (mij nooit onder ogen gekomen), Post Perdu, Zanzibar en Pampus, maar alle legden vrij spoedig het loodje. In die zin is Perdu met haar tijd meegegaan door een ‘Dossier archief’ te openen op de website en aanvullend een blogspot. Dit blijven echter lapmiddelen die zich bedienen van selectie, terwijl Fossen iedereen op de gevoelige plaat heeft vastgelegd. Veel van zijn karakteristieke, nooit geflitste zwart-witportretten zijn in de loop der jaren bij recensies en reportages afgedrukt, met name in De Groene Amsterdammer, zeker als het om wat onbekendere lieden ging.

Die onbekendheid droeg consequenties. Perdu heeft de naam een podium te zijn waar een beetje talent vroegtijdig stond, maar deze katalysatorfunctie ging vergezeld van een schamele tegemoetkoming. Ze werd zo uitgelegd dat ‘de bodem van de schatkist permanent in zicht is’. Dit liet vermoeden dat een optreden een zeker engagement inhield, een investering in kwaliteit desnoods, meer dan het behalen van een snel resultaat. Jaarlijks moesten subsidies voor het voortbestaan worden binnengerijfd, zodat een goed optreden, al was het voor het idee, tegelijk de permanente, in wezen politieke, wasdom van literatuur steunde. Vanuit dat perspectief had Perdu een tegenpool: de SLAA, die twee jaar ouder is maar verhoudingsgewijs overkomt als een pleisterplaats van arrivisten. Een verschil zit ook hierin dat bij Perdu een gering aantal deelnemers eerst een ampele lezing houdt en daarna in discussie moet, terwijl bij de SLAA een programma een schier eindeloze hoeveelheid kort acterende sprekers voortbrengt. En toch ligt het honorarium daar hoger.

Dat dit, wellicht ten overvloede, een zaak van perceptie is, mag hieruit blijken dat Perdu zelf geldt als een microkosmos van subsidies.3 Dan richten de pijlen zich minder op de uit de gepromote grensgebieden voortkomende multidisciplinaire programma’s, en meer op het feit dat poëticale scherpslijperij een gering publieksbereik heeft en er daarbinnen nog een forcing plaatsgrijpt met Avonden waar verbanden moeten gelegd met filosofie. Wat voor de een onderzoek is, is voor de ander abracadabra en voor nog een ander mode. Zulke meetings van sprekers en publiek kunnen naar verluidt aan één tafel worden gehouden.

3.

Ik wil niet de indruk wekken dat de woordenvloed bij Perdu exclusief diepzinnige gevolgen instigeerde. Sommige avonden mislukten door gemakzucht of een te hoge inzet. Wel zijn er prachtgesprekken gevoerd, vaker uiteraard na afloop aan de bar dan op het moment suprême, maar het risico van slap gelul alsmede van pretentie lag altijd op de loer. Van stonde af leek mij dat de stichting naast een zakelijk leider als vaste kracht een professioneel moderator kon gebruiken.

Evenmin wil ik suggereren dat al de vrijwilligers die als ‘experimenteel’ aangemerkte auteurs voor het voetlicht gebracht hebben, uitsluitend gedreven werden door principiële onbaatzuchtigheid, binnen een domein waar ‘bezoedelende commercie’ uit de economie van de kwade trouw is verbannen. Voor sommigen zal het Avonden-redacteurschap een opstapje zijn geweest voor een carrière in het plaatselijke literatuurleven dat het Nederlandse taalgebied bestiert.

Dan ben ik bij de factor invloed. Die van vrijwilligershuis Perdu kan precies door de infrastructurele sfeer aanzienlijk zijn. De lijnen met het Productiefonds schijnen aan de korte kant en zelf heb ik eens gewaagd van ‘uvatisering’. Doelde ik op de uitbundige aanwezigheid van ex-studenten Nederlands aan de UvA op diverse stoelen van het bedrijf (uitgeverijen, kranten- en weekbladredacties, kritiek, jury’s, subsidiefondsen, festivalorganisaties…) en is het een feit dat de meerderheid van de Perdu-medewerkers exact die opleiding gevolgd heeft, haar invloed valt te reduceren tot een uniform eerste referentiekader. Juist bij Perdu zullen nuances in en correcties op de aangeleerde stof zijn gekomen. Gesteld dat daar opnieuw consensus over ontstond, dan zal die niet eenvoudig zijn door te voeren via een stringente programmering. Het kenmerk van de stichting is nu eenmaal het grote verloop onder de vrijwilligers.

Onontkoombaar is wel dat medewerkers tijdens de Avonden ook persoonlijk hebben kennisgemaakt met auteurs, redacteurs, recensenten en dies meer. Bij een beetje ambitie ontstaan dan netwerken, die richting kunnen geven – over te huldigen en te verwerpen opvattingen, actuele en achterhaalde thema’s, belangrijke en te negeren auteurs enzovoort.4 Ik ontwaar dus veeleer een vervolg op, dan een ter plekke te verwezenlijken vijfjarenplan. Dat rijmt ook met de toevalsfactor die de werkelijkheid voor de homo sapiens in petto heeft. Of het nu gaat om een programma of een boekuitgave, vaak is dat minder een gerichte keuze dan een pientere of intuïtieve acquisitie uit een aanbod, dat ook wordt gedaan door een kring van ‘getrouwen’. Dan nog kan er tegenspraak blijken met overtuigingen of daar met terugwerkende kracht van getuigen.

Dat laat onverlet dat Perdu een elitair stempel heeft.5 Onalledaagse literatuur neigt er sowieso sneller toe zich te legitimeren en soms tot boven de borstwering te verdedigen, ook met uitvallen naar (de vooronderstellingen van) wat gangbaar is. Zelf relativeert en ontkent Perdu dat stempel steeds koppiger, mogelijk omdat met de opkomst van podiumdichters en kamerbreed op het internet uitgeserveerde meningen de publieke druk dermate is gegroeid dat ‘elitair’ perfide zal zijn. Toch kan de stichting te eigener verdediging evengoed op haar geschiedenis wijzen. Menno Wigman heeft er altijd ruimte gekregen en Ruben van Goghs laagdrempelige bloemlezing Sprong naar de sterren is er gelanceerd. Bovendien heeft Perdu ook andere tijden gekend. Bijvoorbeeld het ethisch postmodernisme kreeg er een plek toen het gesneden koek was in België. De stichting mijmerde wellicht na over een in eigen huis gehouden ‘baanbrekende lezing’ waarin Rob Scholte ‘zijn generatie vergeleek met die van de Tachtigers van Kloos’ en over de pre-Maximale, in ‘het broeierige souterrain van de poëzieboekhandel in de Kerkstraat’6 uitgeteste en voor de Haagse Post verbreide anything-goes-visie van Zwagerman op het postmodernisme, volgens welke oorspronkelijkheid en idealisme artikelen uit de fopshop zijn. En zo kon het dat Perdu midden jaren negentig een avond belegde over de recente terugkeer naar vaste vormen – die begin jaren tachtig beslag had gekregen. Programmeren, en bij uitbreiding uitgeven, is kortom onderhevig aan een complex spel van uiteenlopende krachten. En dat is volgens mij altijd zo geweest bij Perdu.

Oprichter Chris Keulemans koppelde een romantisch impressionisme aan engagement en kon zich vinden in het toen al depolitiserende Raster.7 Daarvandaan lopen sporen naar vroege Perdu-uitgaven, waar mensen als Vogelaar en Meeuse een rol bij speelden. Keulemans leek dan weer minder affiniteit te hebben met de Maximalen (hij organiseerde de* XXIE Eeuw, de opvolger van *de Held) en hij was tegelijk redacteur bij de SLAA. Als andere spin in dit vroege web staat Xandra Schutte geboekstaafd, die in haar essaybundel Maskerade uitkwam op een zwagermaniaans postmodernisme, terwijl ze in publieke media, bijvoorbeeld al als redacteur van de XXIE Eeuw, minder vrijblijvend acteerde. Dat hun toenmalige Perdu-collega K. Michel Maximaal was, maakt de zaak nog ingewikkelder. Destijds verwekte het enige opschudding dat hij vervolgens toetrad tot de redactie van Raster, maar er zijn onlogischer stappen te bedenken. Iets zegt mij bovendien dat Michels debuut Ja! Naakt als de stenen (Meulenhoff, 1989) het toenmalige reilen en zeilen weerspiegelt: melancholieke vrolijkheid, omzichtige anarchie, ironische grote woorden…Veel dichters waren in die tijd zwaar onder de indruk van die bundel; zelf heeft Michel juist van deze poëzie afstand genomen.

Is het instructief om de tijdbalk te volgen en Perdisten die ‘ook dichter zijn geworden’ te vergelijken met Michel? Wat ze gemeen hebben is hun eruditie, maar de poëzie van René Puthaar, die in 2000 debuteerde, oogt dan veel traditioneler en die van Samuel Vriezen, wiens eerste bundel in 2008 verscheen, ineens nog radicaler. Anderzijds werd ten tijde van Puthaars medewerkerschap de verzameling Een zegevierend moment. Zeventien epifanieën uitgebracht, in verhouding waarmee de bundel Openbaringen. Zeventien jonge dichters over het cruciale gedicht, gemaakt in Michels era, oubollig overkomt. Ook die laatste constatering behoeft een noot. Michel en Keulemans hadden samen met Melle Hammer en Jaap Boots het feuilleton ‘Domino’ in het weekblad De Tijd dat bij bundeling in 1991 weer een stuk vitaler is.

Misschien zijn die ogenschijnlijke tegenstrijdigheden te verklaren uit twee onlesbare emoties die in de bejegening van literatuur, en vermoedelijk alle kunst, elkaar kruisen: het verlangen een uitgelezen smaak te tonen en de angst op het verkeerde paard te wedden. Vandaar dat hearsay zo’n subtiel instrument kan zijn, als een afstemknop waarmee de frequentie van het kanaal gezocht kan worden en tijdens het luisteren bijgesteld.

Maar stel dat Perdu doelbewust een elitaire correctie pleegt op de boekenimagologie en andere dan de steeds terugkerende namen recycleert, dan verdienen de gesprekken er, ook als ze weinig verheffend blijken, in hun onderzoekende opzet meer krediet dan het debat dat bij het verschijnen van boeken wordt geënsceneerd met het verplichte opiniestuk en de voorgeselecteerde tegenstemmen bij een presentatie. Eigenlijk valt elk initiatief te prijzen dat niet uitgaat van de veronderstelling dat we blij mogen zijn dat de fundamentalistische tijd van het experiment achter ons ligt want dat kunst niks kan uitrichten dan een idee-fixe: in ‘de jaren zeventig’ moest iedereen maar meedoen met de marxistische dogmatiek van enkelingen. Dit zegt namelijk vooral iets over de dominantie van meelopers.

Hoe verwaarloosbaar ook in zijn publieksbereik, door het bieden van een vrije zone, een vluchtstrook voor brekebenen terwijl het woon- en werkverkeer efficiënt voorbijraast, heeft Perdu, zelfs als het geen invloed zou hebben, bestaansrecht: het voorziet in een behoefte die onmogelijk een gat in de markt kan zijn. Zo fungeerde de Atopieënreeks en zo pakt de boekhandel uit. Het is onbegrijpelijk dat uitgeverijen niet over hun muurtjes heen kijken om in elk geval voor poëzie te zorgen dat er een site is waarop élke nieuwe dichtbundel wordt vermeld, met een paar gedichten als proeve en desnoods een flaptekstpraatje. In de leemte die daar heerst, betekent Perdu iets. Wellicht zijn er elders collecties van een vergelijkbare of overtreffende grootte, maar nooit in deze concentratie. Alles ademt exclusief poëzie; dat voelt kennelijk zo behaaglijk dat men beperkt open is.

De uitgeverijtak lijkt helaas afgestorven. In 2002 was er de laatste reguliere uitgave; daarna zijn er nog producties-in-opdracht geweest van de Jo Peters Poëzieprijs. Het gebrek aan continuïteit heeft van stonde af dit fonds beheerst. Vermoedelijk met recht en reden is er nooit gepoogd te ‘bouwen aan een oeuvre’ en bood men auteurs een opkontje. Zo ging aan Ja! Naakt als de stenen in hetzelfde jaar Michels prozadebuut Tingeling bij Perdu vooraf. Ook werd F. van Dixhoorns Jaagpad (1993) een afdeling uit diens officiële debuut bij De Bezige Bij.8

Hamvraag is dan in hoeverre Perdu heeft geholpen. Van Dixhoorns poëzie vloekte niet alleen in de maximale kerk, zij verstoorde de Nederlandse verwachtingshorizon. Rein Bloems nawoord bij Jaagpad kon aldus fungeren als een leeswijzer, terwijl door diens reputatie van ultieme experimentele-literatuurkenner duidelijk mocht zijn dat het geen kattenpis was. Toch werd Van Dixhoorn, ofschoon zijn officiële debuut de Buddingh’-prijs kreeg, zo niet voor gek, dan toch voor autist verklaard. Langzaam is hij uit die marge gekropen, niet eens doordat het vanuit canoniseringsoptiek ouderwetse tijdschrift Yang, dat de ideologische fakkel van Raster overgenomen had, een dossier aan zijn werk wijdde, als wel door enthousiasme op het internet. Dichterssites vermeldden dat zijn optredens toegankelijk waren en overbrugden de resterende kritische afstand door hem ‘Dix’ te noemen. Uiteindelijk werd hij uitgenodigd op Poetry International en de Nacht van de Poëzie, en publiceerde hij in het blad Het Liegend Konijn. Bij deze signalen van acceptatie door het centrum moet wel opgemerkt dat Van Dixhoorns vijfde bundel Twee piepjes volgens verzamelde critici dan wel het hoogtepunt van 2007 was9, maar geen nominatie voor de VSB-prijs kreeg. Afgaand op de van dat evenement sinds 1997 onder de titel De 100 beste gedichten van… verschijnende anthologieën, bestaat deze dichter niet eens.

Hoe dubbelzinnig ‘invloed’ zich dus andermaal toont, strak georganiseerde huizen zijn er vermoedelijk meer op toegerust. De kritiek op hen is vaak dat zij oogsten wat door anderen is gezaaid. Toch zijn de bakens evenzeer op uitgeversvlak verzet. Het is spannend te bedenken hoe het klimaat er over vijfentwintig jaar uitziet. Temeer daar aan oeuvres van auteurs wel gebouwd wordt bij onafhankelijke, in de personele sfeer stabielere huizen als Het Balanseer, Historische Uitgeverij of IJzer. Bezien vanuit het totale spectrum van de literatuur zou het erg zijn als zij verdwenen. Voor Grachtengordeluitgeverijen, met welke ‘bibliotheken’ ze zich ook trachten te profileren voor de suggestie van eenheid binnen het fonds, geldt dat helaas minder. Hun relatieve inwisselbaarheid blijkt tevens hieruit dat ‘topauteurs’ geregeld hun stal verruilen.

Jaap Blonk publiceerde in 1993 bij Perdu de bundel Liederen uit de hemel, in een doos met cd en 3D-bril. Geprezen en beschimpt werd hij in de wereld buiten Nederland met afstand de bekendste dichter – die uiteindelijk in 2007 doordrong tot de officiële literaire kringen met een debuut in Raster, net voordat dat blad ter ziele ging. Blonk heeft geen uitgever.10

Dank aan Renée de Rijk voor haar kritiek.

  1. Het gaat om zo’n zeventig titels vanaf 1987. Volgens de onlinecatalogus van de kb zijn er tussen 1984 en 1987 ook twintig boekjes in beperkte oplage verschenen onder de uitgeversnaam De Verloren Tijd 

  2. Zie bijvoorbeeld http://decontrabas.typepad.com/ de_contrabas/2007/12/vrijdag-in-perd.html en http://lucashirsch.blogspot.com/2008_06_01_archive.html. 

  3. Zie bijvoorbeeld http://harmens.radio6.nl/2008/11/07/iljas-verjaardag/. Overigens verklaarde Tsead Bruinja als voormalig lid van de redactieraad van de slaa dat hij daar een typisch Perdu-programma gekopieerd had (Het Parool, 18-8-2008). 

  4. Het verschil met vijfentwintig jaar geleden is dat hieruit voortkomend onrecht, vermeend of niet, openbaar aangeklaagd wordt op internet en soms stof is voor cultuurbijlagen en opiniepagina’s. 

  5. Reeds vroeg diagnosticeerde August-Hans den Boef ‘een Perdu-syndroom’ in nota bene de xxie Eeuw: ‘essays vol verwijzingen naar buitenlandse fenomenen die regelmatig in het Verloren Tijd-slaa-Balie-circuit de ronde doen, […] even cursistisch als de vroege essays van Maarten ’t Hart’ (Post Perdu dec. 1992). Jan Kostwinder meende dan weer aansluiting te hebben gemist met ‘de kringen van en rond de Maximalen en De Verloren Tijd’ omdat hij als intellectueel en academicus zou zijn gezien (Alles is er nog. Verzamelde gedichten, 2003: 268). 

  6. De Groene Amsterdammer, 9-10-1996. 

  7. Zie voor de Raster-component een interview door Rogi Wieg en Stef van Dijk in Adem i/1, febr. 1986 – het romantisch impressionisme sijpelt door in de naam die Bindervoet & Henkes in Autobiografie van een polemist (1990) aan De Verloren Tijd gaven: het Sentiment. 

  8. Een variant op die procedure biedt Een van de dagen van 11 september – 25 oktober 1984, Bolinas, Californië, Verenigde Staten van Amerika, Noord-Amerika, Aarde, Zonnestelsel, Melkweg, Heelal, een dichterlijk in memoriam voor Richard Brautigam, dat in 1986 als afzonderlijke uitgave bij De Verloren Tijd verscheen en twee jaar later terechtkwam in Voor Mevr. en Mr. Naaktgeboren bij Perdu, waarmee Hans Kloos verhoudingsgewijs dan weer officieel debuteerde, vergeleken met zijn bundel Legioen die in 1986 was uitgebracht bij uitgeverij Kruiwagen. 

  9. http://www.inletterland.net/in_letterland/2008/01/de_woordlijst_2.html. 

  10. Dit constateerde ook Erik Lindner in De Groene Amsterdammer, 12-4-2008. Vgl. http://decontrabas.typepad.com/de_contrabas/2006/08/o_tempora_o_mor.html. 

Marc Kregting (1965) publiceerde vijftien boeken. Zijn recentste, Zilverlingen (2019), bevat onder meer uitleg over zijn digitale Omzeillexicon, waarin hij woorden en uitdrukkingen verzamelt waaruit betekenis is weggelekt. Verder werkt Kregting aan een encyclopedie van de val en is hij te volgen op zijn weblog De Honingpot.

Meer van deze auteur