‘De literatuur is het Beloofde Land waar de taal wordt zoals zij eigenlijk zou moeten zijn.’ Het is een van de mooiste zinnen over taal die ik ooit heb gelezen, en ze komt uit de memo van Italo Calvino over exactheid in de literatuur.

Calvino bespreekt drie aspecten van exactheid, maar ik zal het alleen hebben over de exactheid van taal die hij bepleit. Die exactheid betekent voor hem ‘een taal die zo precies mogelijk is in woordkeus en in de uitdrukking van nuances van gedachte en verbeelding’. De mensheid is volgens hem getroffen door een taalziekte waarbij expressie wordt vervlakt tot de meest algemene en abstracte formules en betekenissen worden vervaagd. Hij verwijst naar de taalpest in de politiek en de bureaucratie – een ergernis die ik deel. De literatuur, zegt Calvino, kan antistoffen produceren tegen de taalziekte van de vaagheid.

Exactheid van taal is een literaire waarde die Calvino te vuur en te zwaard verdedigt, en hoe zou ikzelf – of iedere andere auteur die zijn stiel serieus neemt – daar in het nieuwe millennium iets tegen in kunnen brengen? Schrijven is schrappen, zegt men, en schrappen is de zoektocht naar het exacte woord, zelfs als het resultaat is dat je het uiteindelijk weglaat. Een schrijver die niet bij elke zin inkt zweet om uit zijn hoofd dát woord te vissen dat zo exact mogelijk uitdrukt wat hij bedoelt – dat is geen schrijver, maar een krabbelaar.

Maar wat ís die exactheid nu precies? Een niet zo exact te bepalen begrip, want exactheid kan een breed continuüm bestrijken. Bij exactheid van taal in de Nederlandse literatuur denk ik spontaan aan Willem Elsschot. Bij hem kan geen woord worden weggelaten, toegevoegd of door een ander vervangen. Een stilistische tegenpool van Elsschot is Stijn Streuvels, maar schreef die minder exact omdat hij dat zoveel barokker deed? Ik denk van niet, want ook hij heeft lang naar net dat ene woord gezocht dat zijn lezers misschien nog niet eerder hadden gehoord. Zelfs schrijvers die een minimum aan woorden op papier zetten, zoals Samuel Beckett, kunnen uitblinken in exactheid: Beckett heeft met chirurgische precisie zo veel mogelijk woorden weggesneden, alsof hij zijn hele oeuvre door op zoek was naar een soort nulpunt – naar dat ene exacte woord dat voor hem alles samenvatte.

Exactheid is wat literatuur onderscheidt van lectuur. De literaire schrijver hoort zichzelf de vraag te stellen of het woord ‘exact’ in een bepaalde zin beter is dan ‘juist’, of ‘precies’, of ‘correct’. Ik geloof niet dat E.L. James zich daar in Vijftig tinten grijs met bijzondere aandacht over heeft gebogen. Ook non-fictieschrijvers stellen zich trouwens die exactheidsvraag, dus exactheid in de taal is geen puur literaire aangelegenheid. Toch situeert exactheid in de literatuur zich op een nog hoger niveau: of een woord exact is, wordt ook nog eens bepaald door zijn klankkleur, of door het aantal lettergrepen, die eventueel het ritme van de zin kunnen breken.

Een treffend voorbeeld van exactheid op hoog niveau is de toelichting van Willem Elsschot bij de eerste alinea’s van Tsjip. Tien bladzijden lang legt hij zijn worsteling met de woorden uit. Waarom ‘ik vind alles voor mij gereedstaan’ uiteindelijk ‘weer staat mijn stoel gereed’ werd; waarom ‘ik heb zwijgend gesoupeerd’ veranderde in ‘ik heb zwijgend mijn maag gevuld’, en waarom ‘dat mormel van een kleinzoon’ exacter is dan ‘die schat van een kleinzoon’. Wanneer Elsschot tot slot de eerste pagina van Tsjip herleest, blijft hij aarzelen, maar hij spreekt zichzelf streng toe: ‘Schei toch uit, vent. Word je niet ijl in je hoofd? Zet dat kind in zijn stoel en laat die tekst met vrede, op hoop van zegen.’ In die tien bladzijden laat Elsschot zien wat literatuur is: de constante zoektocht naar het exacte woord.

In de wereld buiten de literatuur is die zoektocht, zoals Calvino zegt, geen prioriteit. Daar mismeesteren politici, ambtenaren en managers de taal tot zij zo plat is als een kauwgum die al decennia aan de onderkant van een stoel in een muffig klaslokaal kleeft. Ze hebben het over vrijheidsgraden, vertrouwensbeginsel, regelluwte, flankerend beleid, doorstroomtraject, ex-post-controle, ontwikkelteams en multidisciplinariteit. Die taalarmoede doet mij denken aan de beruchte Sokal-affaire uit 1996. Alan Sokal, hoogleraar natuurkunde aan de universiteit van New York, stuurde naar het postmoderne tijdschrift The Social Text een nepartikel vol pseudowetenschappelijk en hol jargon. De titel was ‘Transgressing the Boundaries: Towards a Transformative Hermeneutics of Quantum Gravity’. Het artikel werd gepubliceerd en kreeg zelfs heel wat aandacht in de academische wereld. De tekst stond vol exacte begrippen, maar toch werd er totale nonsens verkocht. Dat is ook waar politici zo bedreven in zijn: hun woorden lijken exact, maar eigenlijk willen ze, zoals George Orwell het ooit verwoordde, een schijn van stevigheid geven aan wat louter lucht is.

Orwell was een literair auteur die daarnaast in zijn non-fictie streed tegen vaag taalgebruik. In een samenleving waarin er nog meer newspeak, bobotaal en wezelwoorden zijn dan ten tijde van Orwell en Calvino, en in een maatschappij waarin degelijk taalonderwijs met uitsterven is bedreigd, is literatuur vandaag meer dan ooit het beloofde land waar de taal ten volle kan ademen. Als ik me de taal voorstel als een levend wezen (en dat is ze tenslotte voor elke schrijver), dan is de literatuur de plek waar de taal naartoe kan vluchten om te herstellen van de slagen en verwondingen die ze in de wereld daarbuiten heeft opgelopen. De schrijver injecteert de taal met de antistof van de exactheid, en blaast haar op die manier nieuw leven in. Exactheid in de literatuur komt dus niet alleen de literatuur zelf ten goede, maar ook de taal zelf, en die is tenslotte van ons allemaal.

Het Passa Porta Festival te Brussel nodigde, in samenwerking met Vlaams-Nederlands huisdeBuren, zes schrijvers uit om te reflecteren op Calvino’s memo’s. De korte lezingen (over lichtheid, snelheid, exactheid, zichtbaarheid, veelvuldigheid en consistentie) werden uitgesproken op zondag 29 maart 2015.

Ann De Craemer (1981) debuteerde in 2010 met Duizend-en-één dromen, over de presidentsverkiezingen van 2009 in Iran. In 2011 verschenen haar roman Vurige tong en Het kleine zwarte visje, een bewerking van een kinderverhaal van de Iraanse schrijver Samad Behrangi. In 2012 volgde De seingever en in 2014 Kwikzilver.

Meer van deze auteur