In de vroege jaren nul ging ik op een afzichtelijk vormgegeven webforum een tijd door het leven als Izzy. Izzy was schrijfster van neoromantische poëzie. Ze had ravenzwart haar, droeg een halsband, speelde grungy basgitaar, liep met een mes op zak en was voor niets bang, ook niet voor de duizelingwekkende diepten van haar gemoed. Was Izzy ik? Niet helemaal, ik was doorgaans blonder, vrolijker, minder ernstig over poëzie en droeg geen halsbanden.
Van Izzy is niets over behalve een korrelige avatar en een stuk of twaalf pathetische gedichten, diep weggezonken in het archief van dat inmiddels uitgestorven forum. Nietige sporen ergens in een onbekend datacentrum.
Het ligt voor de hand om Izzy te bespotten en dat geldt evenzeer voor de bange puber die haar bedacht. Dat het ook nogal bevrijdend was om haar af en toe te zijn, en leerzaam bovendien (andere forumleden namen de zelfverzekerde Izzy geregeld in vertrouwen), laat zich makkelijk overschaduwen door de treurigheid die we al snel associëren met online escapisme.

‘On the Internet, nobody knows you’re a dog,’ zegt een hond vanachter zijn computer tegen een andere hond in een veel reproduceerde New Yorker-_cartoon. De spotprent uit 1993 markeert een moment in de geschiedenis van het internet waarop men zich bewust werd van de spannende en mogelijk griezelige implicaties van het nieuwe medium voor zelfrepresentatie, anonimiteit en privacy.
Dat hierover ruim twintig jaar later nog op vergelijkbare toon wordt gefantaseerd blijkt uit de merkwaardige recente novelle van Arnon Grunberg, _Het bestand.
‘With the lights out / It’s less dangerous’ luidt het motto, ontleend aan de iconische jarennegentigband Nirvana. Al even nineties is het olievlekkleurige moederbordpatroon op het omslag. En ook de zeventienjarige hoofdpersoon Lillian vertoont retrotrekjes: tatoeages, spijkerjasjes, online vrienden met ‘cyber’ in hun schermnaam (wordt dat adjectief nog onironisch gebruikt, tegenwoordig?).
Lillian leeft in het beperkte licht van haar computer, doet zich in chatrooms jarenlang voor als de oosterse prinses Saba, waant zich een wraakengel en cultiveert een afkeer van haar fysieke realiteit – van elke fysieke realiteit, eigenlijk. Ze meent een allergische reactie te krijgen van de aanraking van andere mensen; van haar eigen onvolmaakte lichaam zou ze het liefst afstand doen. ‘Wie de mens als ideaal serieus nam,’ vindt ze, ‘moest wel nee zeggen tegen het vlees.’
Wanneer Lillian om weinig gespecificeerde redenen toch besluit toe te treden tot de maatschappij die ze eerder afwees, vindt ze uiteindelijk wat ze online niet vond: iets wat op nabijheid lijkt. Ze vertrekt naar de Côte d’Azur, laat zich – weliswaar met een usb-stick, maar toch – strelen door een man van vlees en bloed en schrijft haar oude virtuele crush een ansichtkaart met de wat aanmatigende tekst: ‘Ik doe wat jij niet kan: leven.’
Of Grunberg met opzet een retroroman heeft willen schrijven is de vraag. Maar Het bestand bevat niet de meest verfrissende of verfijnde ideeën over virtueel leven. De beschreven online activiteiten van Lillian beperken zich tot naïef anarchisme en grunbergiaans afstotelijke chatseks met een getrouwde ambtenaar – ‘“ik wil nu mijn pink in je kutje stoppen,” had hij getypt, “dan zitten onze twee pinkjes samen in jouw heerlijke lijfje als twee vriendjes.”’ Wat de jonge vrouw precies aantrekt in dat grimmige dubbelleven blijft vaag. Ik had het graag willen begrijpen. Grunberg schrijft op dat het internet voor Lillian de betere wereld is, maar laat nergens zien waarom. Dat zij uiteindelijk voor het echte leven kiest wekte bij mij de indruk dat we haar virtuele dwaling als iets puberaals moeten beschouwen.
Het moederbord op het omslag wijst misschien op een voor Grunberg vertrouwdere thematiek, maar die had meer ruimte mogen krijgen. Net als Lillian en haar verlangens, haar verdriet, haar merkwaardige keuzes. Als compact filosofisch traktaat over de donkere kanten van het internet, zoals het nu leest, vond ik Het bestand namelijk teleurstellend.

Het kan zijn dat deze zelfs voor Grunberg vergaande kaalheid een notie vertegenwoordigt van het virtuele bestaan als leeg en ontmenselijkt, een ideeënwereld waarin alles abstract is, waarin weinig plaats is voor inleving. Dergelijke scepsis vindt je ook terug bij de jonge videokunstenaar Ed Atkins, die momenteel exposeert in het Stedelijk Museum. Zijn installatie Recent Ouija, die enkele ruimtes van het museum in beslag neemt, behelst een volledig virtueel landschap van licht, geluid en tekst waarin desolaatheid steeds op de loer ligt. Waar Grunberg niet zo geïnteresseerd lijkt in het wekken van empathie voor de bewoners van dit soort plekken, denk ik dat Atkins er juist op uit is om je iets te laten voelen voor de verloren avatar die de hoofdrol speelt in zijn met elkaar interacterende, fotorealistische animatievideo’s.
Dat doet hij niet door een verhaal te vertellen of achtergrond te geven, maar door zijn publiek te doordringen van de volheid van zijn simulaties. Met muziek, beeld en poëzie – immateriële zaken die haast tastbaar door de expositieruimte zweven – neemt hij ons mee in de belevingswereld van een virtueel persoon. Hij dompelt ons onder en brengt ons in vervoering zodat niet te ontsnappen valt aan de beangstigende indruk dat het gesimuleerde niet onder hoeft te doen voor de werkelijkheid.
Na Recent Ouija had ik het idee iemand van dichtbij te hebben leren kennen. Niet de kunstenaar, maar een afgezant van hem – iemand, vooral, die serieus genomen dient te worden. Dat is een vreemd gevoel; de naamloze avatar, zijn stem, zijn eenzame gezang bestaat tenslotte uit enen en nullen (Atkins benadrukt dit door hem af en toe flink te mishandelen). Maar het is ook een geruststellende bevestiging van de levensvatbaarheid van fictie en de onbekende wegen die daar blijkbaar nog mee ingeslagen kunnen worden.
Een uur met Atkins’ vervormde alter ego deed me aan de oude Izzy denken, die nog ergens rondzwerft en die plotseling niet alleen mijn spotlust wekte, maar me vervulde met een zekere sympathie. Was ze niet een bevlogen maar onvolmaakte uitvoering van een of ander onvolmaakt ideaal, een zoeker naar goedkeuring, een soort mens? Misschien had ik in Izzy’s naam van Grunberg gehoopt dat hij zijn Lillian en haar aliassen serieuzer had genomen, ze voller had laten zijn, meer fictie, minder enen en nullen – dat hij ze meer vlees aan hun virtuele geraamten had gegeven.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur