De twintigste eeuw was tot nog toe de bloedigste uit de menselijke geschiedenis. Tientallen miljoenen mensen kwamen om door georganiseerd, grootschalig geweld. In het bewustzijn van tijdgenoten was aanvankelijk de oorlog van 1914-1918 het embleem van massale slachting zoals die kon plaatsvinden tussen soldaten, uitgerust met moderne middelen als gifgas, machinegeweren en tanks. Maar de ‘Grote Oorlog’ werd overschaduwd door een nog grotere oorlog, die van 1939-1945. Toen die was uitgevochten, bleek dat niet alleen opnieuw tientallen miljoenen soldaten elkaar hadden gedood, maar dat achter de Duitse fronten ook twaalf miljoen burgers waren vermoord onder leiding van Adolf Hitler en zijn trawanten. De meesten van hen waren vermoord ‘omdat’ zij joden waren. Al tijdens de oorlog wisten velen wat er onder de nazi’s met joden gebeurde, maar pas na de oorlog kwam de catastrofe van de ‘vernietiging van de Europese joden’ (Raul Hilberg) oftewel de Holocaust in het volle licht te staan. Filmopnamen van de vernietigingskampen zoals de geallieerde bevrijders die aantroffen, gingen de wereld rond en de processen in Neurenberg tegen kopstukken van het naziregime werden alom verslagen. Dat er in de Sovjet-Unie al in de jaren twintig en dertig vele miljoenen burgers gedood waren door een moorddadig regime bleef nog verborgen. Josif Stalin poseerde als antifascist en gold als bevrijder. De Holocaust vertegenwoordigde voortaan het absolute kwaad.

Historici, politicologen, sociologen, psychologen en leken hebben sindsdien geprobeerd de vernietiging van de Europese joden te verklaren. Het is de vraag of dat ooit zal lukken. Een mensenleven is niet genoeg om de omvang van de Holocaust te bevatten en om de verschrikking ervan te verwerken. Dat geldt voor overlevenden, voor hun kinderen en kleinkinderen, voor iedereen die zich erin verdiept. Zoals Abram de Swaan schrijft in zijn Compartimenten van vernietiging. Over genocidale regimes en hun daders: ‘Tot een volledige beantwoording komt het niet. Elke vraag leidt tot nieuwe vragen, de meeste vragen moeten open blijven, sommige kunnen beantwoord worden, ten dele. En er bestaan alleen maar ongemakkelijke antwoorden.’

De psyche van de nazi

De Britse historicus en psychoanalyticus Daniel Pick heeft een geschiedenis geschreven van vroege pogingen om de psychologie van het nazisme en zijn kopstukken te begrijpen. In The Pursuit of the Nazi Mind. Hitler, Hess, and the Analysts concentreert hij zich op Rudolf Hess en Adolf Hitler zelf en op de Britse en
Amerikaanse psychoanalytici die nog tijdens de oorlog ‘de psyche van de nazi’ probeerden te doorgronden.

In het geval van Rudolf Hess, de rechterhand van de Führer, kon de analyse worden gebaseerd op gesprekken met Hess in persoon. Die was immers op 10 mei 1941 in zijn eentje de Noordzee overgevlogen in de verwachting het op een akkoordje te kunnen gooien met de Britten. Zijns inziens stonden de Britten er slecht voor (en dat was ook zo); hij verwachtte dat ze hun hachje zouden willen proberen te redden. Een wapenstilstand of vrede met de Britten zou Hitler de vrije hand kunnen geven in Europa. Boven Schotland sprong Hess met zijn parachute naar beneden. Hij vroeg naar de hertog van Hamilton, van wie hij bemiddeling en een contact met Winston Churchill verwachtte. Maar in plaats van naar Hamilton te worden gebracht, werd Hess door de plaatselijke Home Guard in een cel gestopt. Wel zocht Hamilton, eenmaal geïnformeerd, hem daar op. Hamilton bracht vervolgens rapport uit aan Churchill, die hem begroette met: ‘Zo, vertel ons eens dat grappige verhaal van u!’ Het moest kort, want Churchill had gasten met wie hij een nieuwe film wilde zien: The Marx Brothers Go West.

De Britten waren verrast door Hess’ eenmansactie, maar hoegenaamd niet geïnteresseerd in zijn vredesaanbod. Een tijdje probeerden ze inlichtingen uit hem te krijgen. Algauw gingen ze hem beschouwen als patiënt. ‘Het was niet altijd duidelijk,’ schrijft Pick, ‘of hij werd verhoord of gepsychoanalyseerd, ondervraagd of gediagnosticeerd.’ Er waren ook goede redenen om Hess als psychiatrisch geval te beschouwen: hij betoonde zich hypochondrisch, neurotisch, argwanend, bang om vergiftigd te worden en in toenemende mate vergeetachtig.

Hoe echt zijn symptomen waren, was voor Henry Dicks, zijn behandelend arts en analyticus, van begin af aan de vraag. Hess moet al snel de voordelen van een incoherente en ‘psychiatrische’ zelfpresentatie hebben aangevoeld. Tijdens de naoorlogse processen in Neurenberg spraken hij en andere beklaagden eind 1945 opnieuw met psychologen en psychiaters. Ook toen lagen juridisch verhoor en psychiatrische diagnose dicht bij elkaar. De nazikopstukken zullen hun psychiaters naar de mond hebben gepraat: om verminderde toerekeningsvatbaarheid te suggereren en ook uit ijdelheid. Hess legde in de rechtszaal ernstige geheugenstoornissen aan de dag, om die tegen het einde van de verhandelingen plotseling van zich af te schudden. Zelfs Hermann Göring, die naast hem zat in de beklaagdenbank, was perplex. Nu had Göring Hess altijd al ‘een beetje geschift’ gevonden. Weer wat later zakte Hess opnieuw weg in een morose apathie. De Amerikaanse militaire psycholoog Gustave Gilbert, die in 1961 als getuige-deskundige zou optreden in het proces tegen Adolf Eichmann, zag het als een hysterische verwerping van de werkelijkheid, een reactie op de voor Hess onverdraaglijke desintegratie van de ideologie die hem eerder bijeen had gehouden. Zoals bekend kreeg Hess levenslang. Hij stierf in 1987 in de Spandau-gevangenis in West-Berlijn.

De psychoanalyse van Hitler viel toe aan twee Amerikanen: Walter Langer en Henry Murray, die op verzoek van het Office of Strategic Studies OSS (de voorloper van de CIA) in 1943 ieder een geheim rapport opstelden over de geestesgesteldheid van Adolf Hitler. Dat moest onder tijdsdruk en op basis van heterogeen materiaal: krantenknipsels, getuigenissen van mensen die Hitler hadden meegemaakt, Hitlers eigen geschriften, sensationalistische berichten van de renegaat-nazi en charlatan Ernst ‘Putzi’ Hanfstaengl, en nog meer. Uitkomst waren twee rapporten die in hoofdlijnen met elkaar strookten. Hitler was seksueel gefrustreerd (volgens Murray zelfs impotent), geplaagd door een perverse fantasie en behept met een messiascomplex. Langer voorspelde dat Hitler zijn politieke project tot het einde zou volhouden en dat hij geestelijk ineen zou storten als zijn regime ten onder zou gaan.

De rapporten bleven geheim en verdwenen in een la. (Langers studie zou in 1972 alsnog worden gepubliceerd als The Mind of Adolf Hitler en een kritisch onthaal krijgen van historici die inmiddels veel beter geïnformeerd waren dan Langer in 1943.) Achteraf is ook moeilijk te zien wat het OSS, president Franklin D.
Roosevelt of andere geallieerde leiders meer hadden kunnen doen dan ze voor kennis aannemen. Dat Hitler alleen met militaire macht overmeesterd zou kunnen worden, wisten ze al.

Een algemeen patroon

De psychoanalytische duidingen van Dicks, Murray, Langer en anderen maken anno 2014 een faciele, hier en daar karikaturale indruk: de Holocaust toegeschreven aan de seksuele nood van één man?! Dit geldt zeker niet voor de interpretaties van de politicoloog, socioloog en psychoanalytisch therapeut Abram de Swaan. Die zijn onderdeel van een omvattende historisch-sociologische analyse van het verschijnsel massamoord, waarin maatschappelijke veranderingen, machinaties van politieke regimes, de invloed van situaties én intrapsychische processen met elkaar in verband worden gebracht. De verklaringskracht vloeit voort uit de verbindingen, meer nog dan uit de afzonderlijke elementen.

De Swaans analyse is geënt op een breed overzicht van genocidale episodes in de moderne geschiedenis – hij schat het totale aantal in de twintigste eeuw vermoorde ongewapende burgers op ‘zeker honderd miljoen, en misschien nog veel meer’ – en werpt daarop overtuigend licht. Elke episode wordt afzonderlijk gepresenteerd, als een natuurlijke historie van massaal geweld. De episodes blijken te kunnen worden geordend in vier typen: razernij van overwinnaars (de slachting van Atjehse opstandelingen door het Nederlandse leger tussen 1873 en 1913; Hitlers Einsatzgruppen achter het Oostfront); heerschappij door terreur (zoals onder Stalin en Mao); triomf van verliezers (Hitlers Endlösung toen hij al aan de verliezende hand was); en megapogroms (waaronder die tegen Duitssprekende bewoners van Midden-Europa na de Duitse overgave van 9 mei 1945). Elk type massamoord heeft zijn eigen bijzonderheden – waaronder intrapsychische –, maar er is ook een algemeen patroon.

Grote historische veranderingen, zoals oorlogen, gaan gepaard met grote maatschappelijke onzekerheden. Die maken mensen tegelijk bang en lichtgelovig. Ze scheppen ook kansen voor politici. Als de staat gaat wankelen, worden mensen extra bang (met goede redenen). Gewetenloze politieke ondernemers kunnen zo’n moment uitbuiten. Gesteund door een in verontrusting aangemoedigde achterban maken ze zich meester van de staat. Meer uit Dichtung dan uit Wahrheit en met hulp van veile intellectuelen als Carl Schmitt (de ‘kroonjurist van het Derde Rijk’) weven ze een ideologie die past bij hun machtswellustige plannen. Ze wijzen een specifieke bevolkingsgroep aan die heult met de vijand en die het ‘eigen volk’ bedreigt. Dat helpt om dat eigen volk gerust te stellen en aaneen te smeden. De aangewezen bevolkingsgroep wordt stapsgewijs ontrecht, geïsoleerd en uiteindelijk achter de schermen van het maatschappelijk leven vermoord.

Het moorden zelf gebeurt niet door politici en zelden door hun directe handlangers. Het gebeurt door mensen die zich hebben aangemeld en (of) die in de onderstroom van de geschiedenis worden geselecteerd. (De Swaan gebruikt hier het verhelderende beeld van een schudzeef.) De moordenaars zijn geen ‘gewone mensen als u en ik’ maar een biased sample uit de bevolking, van mensen met minder empathie dan gemiddeld, met meer wreedheid en met een groter vermogen tot depersonalisatie. Ze moorden in opdracht van een misdadig regime (of zonder dat dit ingrijpt) en met een stilzwijgend mandaat van een bredere bevolking. Het moorden houdt pas op als het regime instort, meestal door militaire interventie van buitenaf.

Desidentificatie

Tot zover loopt De Swaans historisch-sociologische verklaring van massamoord parallel met die van Ton Zwaan in het concieze rapport dat deze schreef ten behoeve van het Joegoslavië-tribunaal (On the Aetiology and Genesis of Genocides and Other Mass Crimes Targeting Specific Groups, 2003). Zoals gezegd ligt de kracht van de verklaring in het patroon, in de manier waarop de samenstellende elementen in elkaar passen. Hiermee staat ons voor het eerst een algemene theorie van massamoord ter beschikking.

De Swaan voegt daaraan nog twee begrippenparen toe waarover hij al eerder heeft geschreven (onder meer in zijn bundel Bakens in niemandsland uit 2007). Ten eerste elaboreert hij de mechanismen van identificatie en desidentifcatie. In de loop van de geschiedenis zijn mensen zich in uitdijende kringen met elkaar gaan identificeren. Steeds meer andere mensen worden ervaren als ‘net als wij’. Maar het complement daarvan, vooral onder angstige en onzekere omstandigheden, is dat nog weer andere mensen worden ervaren – móéten worden ervaren? – als ‘heel anders dan wij’. Dat gebeurt in de verbeelding, maar het heeft werkelijke tot en met dodelijke consequenties. De politieke ondernemers die waar ze hun kans schoon zien de staatsmacht grijpen, zijn hoogst bedreven in het manipuleren van zulke identificaties en desidentificaties in hun achterban. Dat is hoe populisme werkelijk kwaadaardig wordt. Het blijkt daarbij onthutsend gemakkelijk om bevolkingsgroepen die eerst nog werden ervaren als ‘net als wij’ te transformeren tot bevolkingsgroepen die worden ervaren als ‘heel anders dan wij’.

Ten tweede werkt De Swaan de processen uit van compartimentalisering en dysmentalisatie. Met compartimentalisering bedoelt hij de mate en hoedanigheid van de sociale afgrenzing in een samenleving (tussen hoge en lage klassen, mannen en vrouwen, joden en niet-joden, autochtonen en allochtonen) zowel als de psychische afgrenzing binnen de gevoelshuishouding van mensen. Kan iemand zijn eigen gevoelens onderscheiden van die van iemand anders? Kan hij zich in de gevoelens van anderen verplaatsen? En van welke anderen? Veel daarvan leren mensen in hun vroege jeugd en dat wordt in de psychoanalyse en ontwikkelingspsychologie ‘mentalisatie’ genoemd.

Gebrek aan empathie is zo een resultaat van gebrekkige mentalisatie: het vermogen tot empathie is niet tot wasdom gekomen. Maar mensen kunnen mentalisatieprocessen ook afleren. Ze kunnen, met een term van Wouter Gomperts, ‘dysmentaliseren’. De Swaan werkt die gedachte uit en koppelt haar aan het inzicht van sociale compartimentalisering. Langs welke scheidslijnen stelt iemand grenzen aan zijn empathie? ‘In sterk gecompartimentaliseerde samenlevingen met intense vijandschap tussen groepen kunnen jonge mensen […] leren hun empathie voor buitenstaanders te overwinnen. Dat is waar de broosheid van het mededogen blijkt en de erosie van de empathie begint.’

Als de maatschappelijke schudzeef zijn werk doet, eindigt dit in massamoord. Een massamoordenaar is dan in dezelfde positie als de tevreden beul die Elias Canetti in Masse und Macht (1960) heeft beschreven. Hij krijgt een bevel en geeft dat alleen maar door, dóór te doden. Het laat hem zelf onberoerd. Na afloop gaat hij tevreden naar huis: ‘Hij vindt een vrouw, hij heeft kinderen, hij leidt een gezinsleven.’

Herinneren en doorwerken

Dit zijn inderdaad ongemakkelijke antwoorden en inzichten. We hebben grote moeite om de waarheid van de Holocaust en andere massamoorden tot ons door te laten dringen, laat staan dat we er een sluitende verklaring voor zouden kunnen geven. Zo’n verklaring zou noodzakelijkerwijze begrip moeten includeren. De gedachte dat we ermee in het reine zouden kunnen komen – wetenschappelijk, moreel – voelt als onbeschaamd. (De Swaan schrijft: ‘Modern is niet massamoord, maar de schaamte erover.’) In een polemiek met Hannah Arendts overbekende these van de ‘banaliteit van het kwaad’ noemt De Swaan die these ‘frivool’. En tegen het einde van zijn studie van de massamoorden van Hitler en Stalin in Midden- en Oost-Europa (Bloodlands: Europe between Hitler and Stalin, 2010) merkt de historicus Timothy Snyder op: ‘Afronding is valse harmonie, een sirenenzang die zich voordoet als een zwanenzang.’

We moeten massamoorden onder ogen zien. Door ze te verdringen of ze ons zonder begrip te herinneren – ‘Dat nooit weer, maar nu moeten we verder’ – riskeren we ze te herhalen. Onverwerkt verleden is een bron van collectieve rancune, kwaadaardige ideologieën en projectieve fantasieën. Wat mensen niet willen weten, wist Freud, leven ze uit (‘ageren’). Massamoorden in het verleden, al dan niet vermeend, fungeren vaak prominent in de ideologieën van radicale politieke bewegingen en hun leiders. ‘Competitief martelaarschap,’ schrijft Snyder, ‘kan uitlopen op martelaarsimperialisme.’ De combinatie van herinneren in de vorm van nauwkeurige geschiedschrijving en doorwerken in de vorm van zorgvuldige sociaal-wetenschappelijke analyse, zoals beheerst en voorbeeldig bedreven door De Swaan, kan daaraan tegenwicht bieden.

Geert de Vries (1950) is als socioloog verbonden aan de Vrije Universiteit en Amsterdam University College. Van hem en Joost Beuving verscheen onlangs Doing Qualitative Research: The Craft of Naturalistic Inquiry (2015). De titel van zijn stuk is naar Arthur van Schendel.

Meer van deze auteur