Er zijn twee soorten mensen. Zij die zich laten leiden door de vraag ‘Wat is dat?’ of ‘Hoe zit dat?’, en zij die primair geïnteresseerd zijn in de vraag ‘Is dat zo?’, ‘Klopt dat wel?’ Met andere woorden: de mensheid kent een nieuwsgierige en een kritische categorie. Ikzelf behoor – ik zal er maar direct voor uitkomen – tot de tweede categorie. Ik ben dus niet in de eerste plaats een nieuwsgierig mens. Dat is tegenwoordig een hele bekentenis, want het valt moeilijk te ontkennen dat de nieuwsgierigheid vandaag de dag omgeven is met een dikke positieve walm.

Je wordt er soms kriegel van, van die voortdurende lofzang op nieuwsgierigheid, of eigenlijk vooral: recalcitrant. Aan kop in de propagandastoet gaan de eeuwig jeugdige, jongensachtige bèta-hoogleraren, die ons keer op keer met groot enthousiasme voorhouden dat alles begint en eindigt met nieuwsgierigheid. Het onderwijs moet erop gericht zijn onze nieuwsgierigheid aan te wakkeren. We moeten ons best doen onze onbevangen, kinderlijke nieuwsgierigheid ons leven lang te behouden. Nieuwsgierig is zo langzamerhand een beetje de Annie M.G. Schmidt onder de levenshoudingen geworden: onaantastbaar, zo ongeveer heilig verklaard.

Wij, de mensen uit de kritische categorie, gaan hier natuurlijk niet zomaar in mee. De leidende beginselen waar wij de hoogste waarde aan toekennen, zijn andere. Dat zijn: wantrouwen, scepsis, kritiek. Wij horen dus de lofzang aan, en in plaats van daaraan verder bij te dragen, vragen wij ons liever af: Is dit wel zo? Wat is er eigenlijk zo goed aan die alom zo gewaardeerde nieuwsgierigheid? Wat drijft hen, deze enthousiaste snuffelaars? Je vraagt je af: hebben al deze mensen nooit een nieuwsgierige buurvrouw gehad? Dan zouden ze toch weten dat nieuwsgierigheid een uitermate hinderlijke en vervelende eigenschap is.

‘Ja, maar dát is heel iets anders!’ hoor ik ze nu roepen, de evangelisten van de nieuwsgierigheid. Maar waarom eigenlijk? Eigenschappen die men in zichzelf waardeert, maar in anderen afkeurt, moeten wij ten diepste wantrouwen. Zij zijn vaak niet anders dan vermomde eigenwaan. Ook platte nieuwsgierigheid is nieuwsgierigheid. Als de nieuwsgierigheid in andermans zaken of in het wel en wee van bekende Nederlanders valt af te keuren, maar die in de werking van ons planetenstelsel of in de opkomst en ondergang van de Aztekencultuur gezien wordt als een deugd, dan is kennelijk niet de nieuwsgierigheid op zichzelf goed, maar haar object. Wie de nieuwsgierigheid als drijfveer hoog acht, prijst dan eigenlijk zijn eigen verheven objectkeuze en streelt dus indirect zichzelf.

Dat is één. Het tweede bezwaar is dat nieuwsgierigheid een eigenschap is die in de mens zit ingebakken. Het is onze natuurlijke neiging die te volgen en het is heel comfortabel om daaraan toe te geven. Het is, naar mijn smaak, de brede, gemakzuchtige route die hier wordt gevolgd. Wantrouwen en scepsis daarentegen zijn tegennatuurlijk. Je moet er moeite voor doen, je moet er iets voor overwinnen. Ze druisen vaak in tegen wat je eigenlijk wilt: net als iedereen als een blind paard achter je eigen nieuwsgierigheid aanhollen. Wij van de kritische categorie dwingen onszelf echter altijd eerst de belangrijke Mieke Telkamp-vragen te stellen: ‘Waarheen, waarvoor.’ Moet ik dit weten? Waarom wil ik dit weten? Op die manier bewandelen wij het weliswaar moeilijk begaanbare, maar toch te prefereren smalle pad.

Of, nou ja, misschien toch eerder een ventweg, want ik begrijp natuurlijk wel dat ook de kritische vragen en de tegengeluiden het gemakkelijkst opwellen in een nieuwsgierige geest. Misschien moeten we het er maar op houden dat Dick Hillenius’ principe van nieuwsgierigheid, dat antidotum tegen vooringenomenheid, afstomping, verveling en gewenning, een positieve en een negatieve variant kent. Die laatste zou wat mij betreft wat meer gecultiveerd moeten worden.

In het nu volgende wil ik de rol van de nieuwsgierigheid in mijn vakgebied wat nader bekijken. Wat mijn vakgebied is, is niet helemaal duidelijk, maar doorgaans is het een soort grensgebied tussen sociologie en geschiedenis. Veel maakt het niet uit, want de rol die nieuwsgierigheid speelt in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek is naar mijn idee niet anders dan in het historisch onderzoek of in welk ander wetenschappelijk onderzoek dan ook. Net als in iedere discipline is nieuwsgierigheid in de historische sociologie een drijvende kracht. Wie niet wil weten hoe iets zit, hoe iets is ontstaan of hoe iets kan worden verklaard, kan er beter niet aan beginnen. Zoals Peter Berger in de jaren zestig schreef in zijn Invitation to Sociology: ‘People who feel no temptation before closed doors […] should stay away from sociology.’

Zo is het, al zou je daaruit licht kunnen concluderen dat het het doel van de sociologie is de nieuwsgierigheid van de onderzoeker te bevredigen. Dat is niet het geval, dat doel is iets heel anders, namelijk iets te onthullen over de sociale werkelijkheid. Het boegbeeld en de verpersoonlijking van de sociologische nieuwsgierigheid in Nederland is Abram de Swaan, die er in zijn werk keer op keer blijk van heeft gegeven door te vragen en te blijven kijken, ook als dat niet verlangd wordt en ook op momenten dat het niet gebruikelijk is. De Swaan doet dit niet zomaar, om ons iets raars te laten zien of een gek voorval te melden. Nee, zijn nieuwsgierigheid staat altijd ten dienste van een groter begrip van iemand of van iets, een mens, een groep, de samenleving, de wereld.

Maar met de erkenning van de nieuwsgierigheid als motor van de kennisverwerving zijn we er nog niet. Want lang niet alle wetenschappelijke nieuwsgierigheid is productief of levert iets op dat de moeite waard is. Ook hier geldt wat ik in het voorafgaande al duidelijk maakte: dat nieuwsgierigheid op zich een blinde kracht is, die moet worden gericht en soms beteugeld, zij het door al verworven inzicht, door intuïtie, ervaring of een fijne neus.

Daar komt bij dat om tot mooie resultaten te komen, het niet alleen belangrijk is nieuwsgierig te zijn. Het is bij tijden minstens zo belangrijk juist helemaal niet nieuwsgierig te zijn, of, met andere woorden, om kieskeurig te zijn. Elke onderzoeker die tot iets wil komen, heeft er baat bij op een gegeven moment de opkomende vragen even onbeantwoord te laten, interessante zijpaden te negeren, allerlei zaken links te laten liggen, kortom: de ruis te onderdrukken. Wil de intellectuele nieuwsgierigheid wat opleveren, dan moet men niet alleen openstaan en belangeloos vragen blijven stellen, maar zich ook op het juiste moment voor overtollige, afleidende informatie kunnen afsluiten.

En dan nog. Nieuwsgierigheid en kieskeurigheid mogen dan onontbeerlijk zijn, garant voor succes staan ze niet. Er komt meer kijken bij goed onderzoek, zoiets als kennis en talent, begrip en inlevingsvermogen, scherpzinnigheid en analytisch vernuft. Einsteins vaak aangehaalde uitspraak ‘Ich habe keine besondere Begabung, sondern bin nur leidenschaftlich neugierig’ is van een aandoenlijke bescheidenheid, maar waar is hij natuurlijk niet. Het is een hoogst verraderlijke voorstelling van zaken, dat grootse wetenschappelijke prestaties in principe in ieders bereik zouden liggen.

Zo is het natuurlijk niet. Wij, normale stervelingen, bereiken niet zomaar de top door simpelweg onze nieuwsgierigheid de vrije loop te laten. Zelfs op ons eigen, beperkte niveau hebben we daar niet genoeg aan. Dan nog komt het maar al te vaak voor dat we de verkeerde vragen stellen, het antwoord over het hoofd zien, de portee missen, het liefst alles willen weten en daardoor niets bereiken, of onvoldoende in staat zijn de bevindingen duidelijk op te schrijven. Want ook dat hoort erbij.

Einstein verpakte zijn buitensporige talenten als nieuwsgierigheid, vermoedelijk uit bescheidenheid. En omdat hij die door en door nieuwsgierige grondhouding waarschijnlijk essentieel achtte voor wat hij had bereikt. Maar wat het ook precies geweest is, het voorbeeld maakt duidelijk dat er onder de vlag van de nieuwsgierigheid heel eenvoudig een andere lading mee kan varen: behalve bescheidenheid vaak genoeg ook eerzucht, ijdelheid, ambitie. Dat heeft echter weinig meer te maken met de rol van nieuwsgierigheid in het sociologisch onderzoek, maar des te meer met een ander onderwerp, namelijk de sociologie van de nieuwsgierigheid, een rijk en nog vrijwel braakliggend terrein.

Je zou de nieuwsgierigheid zelf tot onderwerp van sociologisch onderzoek kunnen maken, als tegenhanger van wat Georg Simmel ruim honderd jaar geleden deed in zijn sociologie van geheimhouding en geheime genootschappen. Twee krachten die de verspreiding van kennis en informatie in de samenleving reguleren en beïnvloeden; de geheimhouding een remmende, de nieuwsgierigheid een stuwende kracht. Je kunt beide aan dezelfde vragen onderwerpen: Wat zijn hun sociale functies? Onder welke sociale condities gedijen ze? Je zou daar dan ook de geschiedenis, de psychologie en de antropologie nog bij kunnen betrekken, zodat zelfs de meest nieuwsgierige geest in elk geval over nut en nadeel, herkomst en verschijningsvormen, rol en betekenis van zijn eigen aandoening uitputtend geïnformeerd zou kunnen worden.

Annet Mooij (1961) is zelfstandig onderzoeker en voormalig hoofdredacteur van De Gids. Zij schreef onder andere over de geschiedenis van de geneeskunde in Nederland, de Februaristaking en de Volkskrant. In 2013 verscheen de biografie Branie. Het leven van Mina Kruseman (1839-1922). Momenteel werkt ze aan de biografie van Gisèle d’Ailly-van Waterschoot van der Gracht.

Meer van deze auteur