Een canon van de bèta- of natuurwetenschappen moest er komen, vond een aantal knappe koppen. Tot die conclusie kwamen ze vooral na de publicatie van de roemruchte historische canon van de commissie-Van Oostrom: die miskende volgens hen het belang van Nederlandse natuurwetenschappers als Christiaan Huygens, en algemener de rol van wetenschappen en technologie in de vaderlandse geschiedenis. Volgens hen wordt er in de canon, en in het Nederlandse onderwijs, te weinig gedaan aan de ontwikkeling van kennis van de natuurwetenschappen. Dat kan kloppen; maar ironisch genoeg was de oorspronkelijke motivatie van de historische canon juist dat er op scholen te weinig onderwijs in geschiedenis zou worden gegeven. Voeg daaraan toe de recente klaagzangen over rekenles, spelling en lezen, en je zou haast gaan geloven dat de leerlingen van Nederlandse scholen inderdaad niets anders leren dan Mocro-slang, blowtechnieken en de beste manieren om spam- en pornofilters op het internet te omzeilen.

Maar goed, canons zijn nu eenmaal in op het moment: de Volkskrant heeft inmiddels ook al een gammacanon aangekondigd, en in oktober 2008 pleitte Rens Bod in NRC Handelsblad voor de vorming van een canon van de geesteswetenschappen. Over de gevolgen van deze canonisering voor het onderwijs durf ik niets te voorspellen; hier wil ik wat algemenere vragen bekijken. Om te beginnen met de meest voor de hand liggende vraag: waarom zou onze kennis van de wetenschappen überhaupt de vorm van een of meer canons moeten aannemen? Zijn canons geen tamelijk arbitraire keuzes uit een veel groter en complexer geheel? Waarom wel aparte hoofdstukken over pakkende onderwerpen als seks, wc’s en geld, en waarom weinig of niets over het hart, olie, of het milieu? Waarom wel de natuurkundige Huygens en niet de wiskundige L.E.J. Brouwer? Maar de samenstellers van de bètacanon zijn de eersten om toe te geven dat hun eigen canon van vijftig onderwerpen of ‘vensters’ iets willekeurigs heeft.

Ook op het niveau van de bijdragen eraan valt wel wat aan te merken: de meeste stukken openen met een anekdote, geven dan een heel klein beetje theorie dat vaak meer vragen oproept dan het kan beantwoorden, en besluiten met een korte verwijzing naar toepassingen of het belang voor het heden, of met andermaal een kwinkslag. Maar ook deze oppervlakkigheid valt nog wel te verdedigen: één doel van zo’n canon is immers het bereiken van lezers die door lange of ingewikkelde verhalen vol abstracties en formules zouden worden afgeschrikt.

Er is echter een fundamenteler bezwaar dan klagen over willekeur en oppervlakkigheid: het idee van een canon is zelf twijfelachtig. Een canon sluit per definitie openstaande kwesties en controversiële onderwerpen uit; maar daardoor dreigt hij precies datgene te missen wat kenmerkend is voor wetenschap in actie: controverse en debat. Ook dit punt wordt door de samenstellers onderkend; het gaat echter verder dan zijzelf lijken te zien. De historische canon berust op noties van vaderlandse geschiedenis en nationale identiteit die in het licht van kolonialisme, arbeidsmigratie, globalisering en Europese eenwording problematisch zijn geworden; sterker nog, je kunt de krampachtige pogingen een nieuw besef van nationale identiteit te scheppen vooral zien als een verlate reactie tegen die ontwikkelingen, en daarmee als een inherent conservatieve of zelfs reactionaire beweging. Op een vergelijkbare manier berust de bètacanon op een betwistbare, en op sommige punten achterhaalde, visie op wetenschappelijk werk, zijn methode en zijn onderwerp.

In de eerste plaats beschrijven veel lemma’s wetenschappelijk werk van twintig jaar of langer geleden; waar dat niet het geval is, zoals in het hoofdstukje ‘taal’, krijgt de lezer juist niet de gecanoniseerde ideeën, zoals De Saussures structuralistische taalopvatting, Chomsky’s generatieve grammatica of de taalhandelingstheorie voorgeschoteld, maar een recente – en allerminst onomstreden – benadering van taal en evolutie vanuit speltheoretisch perspectief. Nergens worden zulke keuzes gemotiveerd. In de tweede plaats leiden onder meer de hoofdstukken over taal en geld tot principiëlere vragen over waar überhaupt de grens tussen de alfa-, bèta- en gammawetenschappen loopt. Taalkunde en economie worden gewoonlijk niet tot de natuurwetenschappen gerekend, maar tot respectievelijk de geestes- en de maatschappijwetenschappen; het is ook in die faculteiten dat ze sinds jaar en dag institutioneel zijn verankerd. Op grond waarvan hebben lemma’s als ‘taal’ en ‘geld’ dan toch een plaatsje in de bètacanon gekregen? Vanwege het feit dat ze steeds meer met wiskundige middelen worden benaderd? Dat is geen garantie voor succes, zoals we in de recente kredietcrisis andermaal hebben mogen ervaren.

Dit brengt ons op een derde probleem, dat eveneens grotendeels impliciet blijft in de canon: de veronderstelling dat er een specifieke en gemeenschappelijke natuurwetenschappelijke methode bestaat die de bètawetenschappen kenmerkt, en die vooral uit de combinatie van experimentele technieken en wiskundige taal zou bestaan. De samenstellers omschrijven inzicht in ‘de natuurwetenschappelijke methode, de manier van het kijken naar de wereld, het ontdekken en uitproberen, het stellen van hypotheses en, niet te vergeten, het gevoel zeker te weten dat iets honderd procent fout is’ (p. 13) zelfs als een ‘hoger goed’ dan feitelijke kennis. Het is ook verleidelijk om in een dergelijke wetenschappelijke methode datgene te zien wat de zinvolle, want exacte, natuurwetenschappen onderscheidt van de – impliciet als zinloos gebrandmerkte – alfa- en gammawetenschappen, en om de natuurwetenschappen als een bevoorrecht gebied van harde feitenkennis te onderscheiden van geestes- en sociaal-wetenschappelijk gewauwel.

Het idee van een unieke en voor alle natuurwetenschappen geldende methode berust op een achterhaalde en zelfs misleidende lezing van de wetenschapsfilosofie van Karl Popper en de (vroege) logisch empiristen; de samenstellers van de bètacanon lijken er echter sporen van te handhaven. Dat blijkt ook uit hun opmerking dat wetenschappelijke kennis ‘grotendeels’ universeel en waardevrij is, en door hun nog veelzeggender opmerking dat de geschiedenis van de natuurwetenschappen een aaneenschakeling van misvattingen en halve waarheden is (p. 12). Daarbij laten ze helaas onbesproken hoe er uit zo veel misvattingen en onwaarheid überhaupt een ware, universele en waardevrije kennis heeft kunnen ontstaan. Dat proces behelst niet simpelweg het uitfilteren van correcte of redelijke inzichten uit een vormeloze brij van irrationaliteit en onwaarheid, of het gestaag aangroeien van kennis: de belangrijkste wetenschappelijke vooruitgang omvat juist het verwerpen van bestaande en gevestigde kennis. Dat geldt voor de copernicaanse revolutie, die het geocentrische wereldbeeld verving door één heliocentrische visie, evengoed als voor de relativiteitstheorie en de kwantummechanica, die de newtoniaanse mechanica zo niet afschaften dan toch radicaal herwaardeerden. Ook Lavoisiers ontdekking van de zuurstof leidde tot het verwerpen van het bestaan van flogiston: veel van wat men dacht te weten, en zelfs in experimenten te zien, werd in zulke zogeheten wetenschappelijke revoluties verworpen.

Dit is natuurlijk het belangrijke inzicht van Thomas S. Kuhn, inmiddels bijna een halve eeuw oud maar blijkbaar nog altijd niet geabsorbeerd in kringen van natuurwetenschappers. In The Copernican Revolution (1957) en het nog beroemdere The Structure of Scientific Revolutions (1962) beschreef Kuhn hoe sommige van de beste en beroemdste wetenschappers zich niet hielden aan schijnbaar onomstreden methodologische voorschriften aangaande het testen en weerleggen van theorieën. Sterker nog, hadden ze dat wél gedaan, dan was hun vernieuwende werk nooit van de grond gekomen. Copernicus’ visie moest concurreren met het ptolemeïsche wereldbeeld dat de aarde in het middelpunt van de kosmos plaatste; die theorie was eeuwenlang ontwikkeld en verfijnd, en kon veel meer waarnemingen verdisconteren dan zijn eigen nieuwe, nog onuitgewerkte heliocentrische model. Met andere woorden: historisch onderzoek suggereert dat de grootste wetenschappers zich feitelijk niet aan ‘de wetenschappelijke methode’ houden, en dat ze dat ook helemaal niet moeten doen.

Nog verder gaat Bruno Latour in zijn antropologische onderzoeken naar wat wetenschappers in de praktijk doen (als onderscheiden van wat ze achteraf zeggen gedaan te hebben). In Laboratory Life (1979), een etnografische studie die gebaseerd is op veldonderzoek in het alom gerespecteerde Salk-laboratorium in Californië, betoogt Latour dat natuurwetenschappers in eerste instantie helemaal niet bezig zijn met het observeren of bestuderen van de natuur, maar met het creëren en manipuleren van teksten. Wat we ‘natuur’ noemen wordt doorgaans met tekstuele en retorische middelen in laboratoria tot stand gebracht.

De reactie van natuurwetenschappers die de moeite nemen om zulke wetenschapshistorische en -antropologische studies te lezen is gemengd, en vaak tegenstrijdig. In Dreams of a Final Theory (1992) bijvoorbeeld fulmineert de vooraanstaande natuurkundige Steven Weinberg tegen de filosofie, en tegen alle relativistische en sociaal-constructivistische engerds uit de maatschappijwetenschappen die het werk van de natuurwetenschappen in diskrediet zouden willen brengen; maar tegelijkertijd onderkent hij dat het empirische werk van figuren als Kuhn en Latour naar wat wetenschappers feitelijk doen correct is en zijn waarde heeft. Dat is al te kort door de bocht: dergelijke auteurs baseren hun radicalere conclusies juist op hun historische of etnografische onderzoek van wetenschappelijke praktijken. Een andere vaak gehoorde reactie is dat wetenschappers zich bezighouden met een ‘onderliggende werkelijkheid’ die onmogelijk herleid kan worden tot sociale constructies; maar dat is een metafysische uitspraak, geen wetenschappelijke, en zodoende in strijd met wat natuurwetenschappers voor hun eigen methode aanzien. Volgens de positivistische of instrumentalistische visie op wetenschappelijke kennis weten we niet precies wát er gebeurt, of waarom een bepaalde theorie werkt; maar zolang ze werkt, kunnen we er ons voordeel mee doen. Deze visie wordt door verscheidene bijdragen aan de bètacanon bevestigd, maar niet in detail uitgewerkt.

Dat brengt ons tot een laatste punt: de samenstellers van de bètacanon suggereren dat natuurwetenschappelijke kennis ook van politiek belang is: ze is ‘wezenlijk voor iedere burger van de eenentwintigste eeuw’. De grote keerpunten in de natuurwetenschappen, gaan ze voort, ‘hebben onze cultuur ingrijpend beïnvloed en ons wereldbeeld drastisch veranderd’ (p. 12). Anders gezegd: de hedendaagse Nederlandse maatschappij en cultuur zijn mede het resultaat van wetenschappelijke kennis. Maar je kunt dit punt nog verder doorvoeren dan de samenstellers doen: omgekeerd is ook dat wat we ‘natuur’ noemen namelijk geen probleemloos gegeven, maar het resultaat van wat er in laboratoria en vaktijdschriften wordt gedaan. Natuurfeiten worden niet simpelweg geobserveerd, maar met veel kosten en moeite experimenteel en tekstueel tot stand gebracht. Wat we omschrijven als de eigenschappen van de natuur is de (zoals ook de samenstellers onderkennen, voorlopige) bestandsopname van de bijzondere sociale praktijk die wetenschapsbeoefening heet. De objecten van de natuurwetenschappen, zoals het milieu, seks en hygiëne, zijn daardoor niet alleen natuurfenomenen, maar tegelijkertijd – en onlosmakelijk daarmee verbonden – ook maatschappelijke problemen, waarover politieke debatten worden gevoerd en politieke beslissingen worden genomen. Inzicht in de wijzen waarop verschijnselen tot object van wetenschappelijk onderzoek of juist van politiek debat kunnen worden, kan ons helpen kritische vragen over beide te stellen. De canonisering van geschiedenis en wetenschap bevestigt echter de bestaande opvattingen over, en onderscheiden tussen, wetenschap en politiek; ze veronderstelt de bestaande vormen van gezag in beide ook als gegeven. Voor zover de bètacanon slechts de bewondering en kritiekloze aanvaarding van de wetenschappelijke – en daarmee impliciet de politieke – status-quo aanmoedigt, schiet hij zijn hoofddoel van het ontwikkelen van kritische en zelfstandig onderzoekende geesten voorbij; en dat kan toch moeilijk de bedoeling van de samenstellers zijn geweest.

Michiel Leezenberg is verbonden aan de leerstoelgroep Wetenschapsfilosofie en het MA-programma Islam in de moderne wereld van de Universiteit van Amsterdam. Van zijn hand verscheen eerder Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (met Gerard de Vries) en recentelijk Rede en religie: een verkenning

Meer van deze auteur