Ik stel Herzl geen vragen meer. Ik hoor hem aan en houd vooral een oog op de weg. Mocht hij in het vuur van het verhaal zomaar ergens afslaan, zonder te weten waarom, of erger, door een tegenwerping van mij de controle over het stuur verliezen. Niet dat mijn staren naar de witte strepen op het steeds versnellende asfalt ons het leven kan redden, maar ik klamp me vast aan de hoop.

Mijn chauffeur kan niet bevroeden dat ik hem tot mijn persoonlijke God heb uitgeroepen. En dat is beter zo, want stel je voor dat hij er weet van krijgt. Voor de zoveelste keer leg ik mijn leven in zijn handen. We denderen de hoogten van de Golan af in de richting van de vrijheid. Die komt straks, verpakt in de nacht, in mijn slapende lichaam, in het dampende Tel Aviv, waar ik kan dromen wat ik wil. En wat de dag van morgen brengen zal laat ik aan Herzl over.

Ik doe alsof ik nu al weet waarheen onze volgende reis zal gaan, maar ik laat me liever door hem verrassen. Zo doorbreek ik de verschrikkelijke sleur. En dat is het tweede dat Herzl niet weet, dat ik het zo spuugzat ben dat ik mijn hersens ernstig moet manipuleren om ons samenzijn vol te houden. Hij daarentegen is begiftigd met een leeghoofdigheid die hem tot een van de sterksten van onze soort maakt. Ik wil niet zeggen dat hij geen geweten heeft, maar daar waar het mijne me alleen maar afremt, past het zijne zich met vrolijk gemak aan bij iedere stroomversnelling. Na elke scherpe bocht is hij de eerste die weer rechtop zit.

Herzl is een robot. Je herkent ze onmiddellijk. In iedere zin die hij spreekt komt op zijn minst één keer het woord ‘ik’ voor. In iedere opsomming van die ‘ik’ met anderen staat hij vooraan, zelfs als het om een liefdesverklaring gaat. ‘Ik en mijn vrouw en kinderen.’ ‘Ik en mijn beste vriend.’ ‘Ik en jij.’ Herzl heeft niet in de gaten hoe pijnlijk het klinkt. Maar hij kan het ook niet helpen. Hij is gewoon als alle anderen zo door Spiegel geprogrammeerd. De taal en de wereld die ze vertegenwoordigt, met haar kringetjes en vervormingen, zoals de robots hem spreken, brengt de ware aard van de plannen van Spiegel aan het licht. Je bouwt schijnindividuen, die zo egocentrisch zijn dat ze onder de last van het eigen gewicht imploderen tot ze de afmeting van een erwt hebben aangenomen. Een erwt die je laat rollen in iedere richting die je wilt.

Ik trek mijn veiligheidsgordel vast. We schieten een slecht onderhouden snelweg op. Die staat in de volksmond bekend als De Liniaal, om de eenvoudige reden dat ie kaarsrecht is. De Slang zou in dit geval van enig gevoel voor humor blijk geven, maar als het op naamgeving aankomt zijn Spiegels onderdanen volledig fantasieloos. Nu volgt de monotonie van de lichtflitsen door de cabine en het gekerm van de nacht die we samen verscheuren.

De Herzelianen bestaan alleen in het platte vlak. De x-as is in handen van het militaire opperbevel, de y-as onder controle van het rabbinaat. De derde dimensie, waarvan hij ze wijsmaakt dat ze die hebben, is wat Spiegel ervan maakt. Zeer geslepen speelt hij de Herzelianen tegen elkaar uit. De verfijning van zijn spel gaat tot diep in de genen. ‘Bevrijde slaven’ zijn uit alle windhoeken hiernaartoe gewaaid. Spiegel dwingt ze tot de grijze eenvormigheid van monniken en soldaten. In dit land is iedereen een proefkonijn.

‘Smeltkroes of stoofpot, net als in de Verenigde Staten van Amerika!’ roept Herzl opgewonden.

‘En met onze eigen indianen nog wel!’ Nu barst hij in lachen uit. Weinig is erger dan dat Herzl lacht om zijn eigen grap.

De telefoon gaat over. Hij werpt een snelle blik op het apparaat en valt stil.

‘Slechts één zwakke plek heb ik en dat is mijn moeder.’

Hij zet de radio zachter.

‘Hoi ma, ik ben onderweg en niet alleen. Rob zit naast me.’

Gelukkig is dat wat ze hem zeggen wil niet voor mijn oren bestemd. Hij straalt, het is een gemakkelijke overwinning dit keer.

‘We spreken elkaar morgenochtend wel. Ik bel.’

‘Dat zei je gisteren ook,’ wurmt ze er haastig tussen.

‘Slaap zacht.’ Hij grinnikt en hangt op.

‘Aan de dingen zoals ze zijn hebben we weinig toe te voegen. Wat de dingen niet zijn, dat is de toekomst.’ Mijn orakel begrijpt zelf vaak niet wat hij zegt.

Ik slaak een zucht. Dan licht de afslag naar McDonald’s op, Herzls vaste stop, de laatste uitspanning voor de tolweg. Hij is de cabine al uit en ik staar naar een olievlek op het naar adem snakkende asfalt. De zon is weliswaar allang onder, maar het wordt nog steeds warmer vandaag.

The magical mystery tour is dying to take you away…

In de zachte ruis die uit de luidspreker boven mijn hoofd komt ontwaar ik de bekende tonen. Ik draai het volume hoger en steek een sigaret op. Dit is wel het laatste wat je in de verzadigde lucht van een pompstation doet, maar wat kan het schelen. De werkelijkheid waaiert met vertraging achter ons aan.

De Beatles kwamen het land niet binnen. In 1965 riep Spiegel de manie aan de grens een halt toe. Met het oog op de goede zeden en uit angst voor de schadelijke gevolgen van het concert. Vanavond komt de muziek eindelijk aan, na een halve eeuw oponthoud. En ik ben er getuige van, de eer is bespottelijk.

In de spiegel morrelt Herzl aan de dop. Kling! Klang! Tik, tik, tik tik! De benzine stroomt al. Zijn schim maakt zich los van zijn lichaam en steekt op een drafje over naar het wegrestaurant. Hij laat zijn hoofd schuldig hangen. Maar dat is schijn.

‘Neem toch ook wat. Het is op kosten van de zaak!’ zegt hij. Zoals altijd bedank ik voor het genoegen. Nu bestelt hij een dubbele portie. Herzl werkt in vaste dienst, de overuren tikken aan. Ik wacht een eeuwigheid.

‘We leven ons leven alsof het niet de eerste keer is,’ wil ik hem zeggen, ‘we verkwanselen het alsof de herkansing ons wacht.’

Kon ik maar met hem praten. In de hamburgers en french fries die hij over het dashboard uitstalt zie ik alleen maar de tekens van mijn ondraaglijke gelijk. Hij zet de muziek onaangekondigd af en terwijl we weer optrekken begint hij te smikkelen.

Ik ben de enige die met Herzl overweg kan. Dat is raar, de anderen vinden hem lui en onbetrouwbaar. Ze kijken me iedere keer vol onbegrip aan als ik weer eens voor hem opkom. Een enkeling waagt een grap. De waarheid is dat ze gelijk hebben. Hij liegt en bedriegt dat het een lust is. Maar zijn misdaden zijn zo doorzichtig en voorspelbaar dat het hem onschuldig maakt. Daarom is Herzl juist de enige die ik vertrouw. Vooral sinds de aanvallen zijn begonnen, ik kan me niet herinneren wanneer. Mocht ik eenmaal echt uit mijn bol gaan, dan is hij de enige die voor me door het vuur zal gaan. Zonder aarzeling.

Maar hoe leg ik dat ook aan hem uit? Dat het hoogtepunt van het bewustzijn de euforie, haar zwakste plek is? Dat iedere gedachte je laatste kan zijn? Dat het absolute heden zo leeg is dat daarin geen leven standhoudt? Dat de angst voor het niets me helemaal verlamt? Dat ik bang ben om transparant te worden en dat anderen mijn gedachten kunnen lezen? Dat ik ieder moment iets volstrekt onverwachts kan doen? Iets wat mezelf of anderen onherstelbare schade zal berokkenen? Dat ik spontaan in de fik kan vliegen of gewoonweg exploderen? Dat de dood ons op de hielen zit, niet daarbuiten in de stofwolken die we opwerpen in de nacht, maar hier in onze hoofden, vanbinnen?

Hij neemt een grote slok uit de literfles Coca Cola en laat een boer. Ik moet lachen om zijn opzettelijke ongemanierdheid en klamp me een paar tellen wanhopig vast aan de verlossing. Dan ben ik weer alleen met mijn jagende gedachten.

Er licht een lange rij boomtoppen op. Mezelf tot rust brengen lukt vooral door herhaling. Dezelfde handeling, onafgebroken. Vanmorgen heb ik voor de duizendste keer mijn hele tas leeggehaald. Alles tot de kleinste frutsels geordend. Hun belang of onmisbaarheid opnieuw gewogen en ten slotte alles weer ingepakt. Zo tem ik het beest in me. Maar hoe vaak kan ik het ritueel uitvoeren zonder dat Herzl in de gaten krijgt dat er iets mis is? Met mij en niet met de wereld? Ik schaam me. Er klinkt een zachte dreun.

‘Heb je dat gezien?’

Ik weet niet waar hij het over heeft maar voor hij zich nader verklaart stuurt Herzl de vluchtstrook op. De remmen gieren en zijn Happy Meal spat uiteen.

‘Verdomme!’ Mijn gezicht zit tegen de voorruit aangeplakt. Daarna donder ik met een smak naar achter.

Als het de moeite niet waard is dan vermoord ik hem. Dan laat ik mijn masker zakken, flitst het door mijn hoofd.

Herzl grijpt zijn zaklantaarn.

Rob Exfield (1959) doorliep het Christelijk Lyceum te Alkmaar en studeerde af aan de Rietveld Academie in Amsterdam. Sinds 1994 woont en werkt hij (onder andere als beeldend kunstenaar) in Tel Aviv, Israël.

Meer van deze auteur