Studeren in Amsterdam in de jaren tachtig is misschien wel het heerlijkste en onbezorgdste wat me is overkomen. Een niet-aflatende reeks ontdekkingen, ervaren via een jeugdig beloningssysteem dat je kon meenemen naar extatische beleving. Overweldigende indrukken van nieuwe vriendschappen, schone kunsten, verliefdheden en verre reizen. Het was voor mij volstrekt vanzelfsprekend dat de studieduur tot het uiterste gerekt moest worden. Geen goede carrièreplanning — maar wel existentieel verruimend.
Op een gegeven moment was het daarmee natuurlijk onverbiddelijk gedaan. De vrije ruimte moest worden verruild voor een gestructureerd bestaan. Met een zucht begon ik eraan. Verstandig was het ook wel, want ik kom uit een dorstige familie en had als experimenterend student al snel geleerd om veel te diep in het glas te kijken — dieper dan een serieuze dokter zou moeten doen. In mijn adolescentie had mijn vader ons kennis laten maken met zijn lijfdrank eau de vie. Helder vocht dat je kunt krijgen in de smaak van — onder andere — poire, framboise, mirabelle, veille prune en kirsch. Bijna psychedelisch werkte het, maar het ondermijnde ook het bestaan. Ik was niet zover dat ik al in de ochtend begon te drinken, maar als gevorderde eau-de-vieconsument begon de keuze zich op te dringen: zuchtig worden of iets doen met de studie die ik had gedaan. Ik koos voor het laatste, mede op aanraden van vrienden, die vreesden voor mijn nuchterheid.
De overgang naar het werkende bestaan ging dus gepaard met het heilige voornemen om de eau de vie te laten staan. Makkelijk werd het me echter niet gemaakt: de geneeskundige carrière in de jaren tachtig begon meestal met werkloosheid. Na de buluitreiking ging je naar de sociale dienst om een uitkering aan te vragen. Er was een enorm overschot aan artsen en alles zat potdicht — zeker voor hen die, zoals ik, als Titaantjes hadden geprobeerd de tijd stil te zetten uit angst voor het onverbiddelijke.
Toch gloorde er licht in het post-studentenbestaan. In het jaar daarvoor, tijdens een tussenjaar in Marokko, was ik Marc tegengekomen, hoogleraar en afdelingshoofd psychiatrie in het universiteitsziekenhuis van Bordeaux. Ik ontmoette hem toen hij op bezoek was in het psychiatrische ziekenhuis in Marrakesh, waar ik ervaring op kwam doen in de transculturele psychiatrie. We waren aan de praat geraakt over een patiënt die al twintig jaar eerder was opgenomen omdat hij in een manische ontregeling de koning had beledigd. Hij was allang stabiel, maar er was geen psychiater in het land te vinden die hem uit het ziekenhuis durfde te ontslaan. Mocht hij in een manische episode ooit weer iets onaardigs zeggen over het koningshuis, dan zou niet alleen hij maar waarschijnlijk ook de behandelend psychiater er niet zomaar vanaf komen. We hadden met de patiënt gesproken, een intelligente man van veertig, die zich had geschikt in zijn lot en met de jaren was gaan functioneren als een soort onbetaalde hulp van het psychiatrisch personeel. Hij was bang dat het ziekenhuis ooit zou worden gesloten; dan zou overplaatsing naar de gevangenis een optie kunnen zijn, gezien de ernst van zijn eerdere overtreding.
Marc en ik bespraken zijn casus en waren het erover eens dat zoiets in Europa niet zou kunnen gebeuren — wat onwaar bleek, maar daarover later meer. Enthousiast opperde hij dat ik een jaar in Bordeaux zou komen werken, op een mooie ervaringsplek in een van de aangesloten opleidingsziekenhuizen aldaar. Ik werd geïnspireerd door hem. Hij vertelde dat hij in Bordeaux leefde in een enorm huis dat vroeger van de bisschop was geweest. Hij leed aan chronische insomnia en om de slaap te vatten wisselde hij gedurende de nacht een aantal keer van kamer. Een nieuw bed hielp hem om de ontspanning te vinden en de neurotische zorgen van het vorige nest te vergeten. Zijn relaties waren catastrofaal, geen vrouw hield het langer dan een jaar met hem uit, verzuchtte hij, ondanks de psychoanalyse waarvoor hij de afgelopen vijftien jaar elke woensdag van Bordeaux naar Parijs was gereisd. Ik vond zijn openheid verfrissend en zei toe daar het jaar erop te komen werken, direct na de buluitreiking, zonder — groen als ik was — door te vragen over hoe de opleiding erbij stond in het betreffende opleidingsziekenhuis.

Eind 1987 reisde ik af naar Bordeaux, gewapend met boeken die de meer idiosyncratische aspecten van de Franse psychiatrie beschreven, en een lange lijst van medicaties en hun Franse namen. Het secretariaat van Marc had me het adres gegeven van het opleidingsziekenhuis, waar de directeur me zou ontvangen.
Ik trof een groot psychiatrisch ziekenhuis, het Centre Hospitalier Spécialisé Vauclaire, gelegen in het dorpje Montpon-Ménestérol, niet ver van Bordeaux. Het dorpje was in de Franse campagne: er was een bakker, een kroeg en een bank waar ik, na enig soebatten, een rekening kon openen zodat ik mijn bescheiden salaris kon innen. Veel mensen in het dorp waren, net als ik, voor hun inkomen afhankelijk van het psychiatrisch ziekenhuis. Ondanks het feit dat de grote psychiatrische ziekenhuizen in die tijd werden ontmanteld, waren er in Vauclaire nog niet veel bedden gesloten. Een groot deel van die bedden was voor verblijfspatiënten die er permanent woonden, waardoor men alle patiënten in de wandelgangen pensionnaires noemde.
De intacte beddenstand van Vauclaire was goed nieuws voor de werknemers, van oudsher agrariërs die wat bijverdienden in de zorg. Een opleiding in de psychiatrie hadden de meesten niet gehad. Ze voelden zich meer gardien dan soignant. Deze ‘oude’ groep contrasteerde met een groep jonge, goed opgeleide verpleegkundigen die idealistisch waren en probeerden, tegen de stroom in, de omstandigheden voor de pensionnaires te verbeteren. Ze waren echter zwaar in de minderheid.
Op een prachtige dag reed ik door de poort van het ziekenhuis, op weg naar mijn afspraak bij de directeur. Alles op het terrein ademde historie. Het centrale gebouw was een soort kasteel met hoge gangen en smalle torens. Pensionnaires in werkkleding liepen af en aan tussen de centrale keuken, de wasserette, gebouwbeheer, hoveniersdienst, timmerwerkplaats, schoenmakerij en de hospitalité (de dienst die een kantine beheerde en activiteiten organiseerde). Een eigen politie en brandweer had het ziekenhuis niet meer, maar verder waren er nog duidelijke kenmerken van het psychiatrische ‘totaalinstituut’ die Michel Foucault had beschreven in zijn kritische beschouwingen over de ‘moderne’ psychiatrie.
Het onderhoud met de directrice paste goed bij het beeld van scheve machtsverhoudingen in een totaalinstituut. Ze zat achter een enorm bureau in een donker kantoor en deed actief haar best om mij te intimideren. De regels waren dat ik een huisje op het terrein kreeg toegewezen waar ik gratis mocht wonen als interne, zoals dat in Frankrijk heette, samen met de andere arts-assistenten. Vroeg in de ochtend diende ik me vandaar te begeven naar de centrale keuken, waar een pensionnaire mij zou voorzien van het voedsel van de dag: een stokbrood, groenten, vlees, eieren, koffie, thee en appelsap. Ik werd geacht te werken van 09.00 tot 13.00 uur, en in de middag en avond deden de interne arts-assistenten om de beurt dienst. Iedereen die naar het ziekenhuis werd verwezen — inclusief mensen verwezen door zichzelf — diende te worden opgenomen, zonder uitzondering. Of het nou ging om de politie die een dronken man kwam brengen (daar hebben ze een aparte wet voor in Frankrijk), een persoon in crisis omdat de relatie net was verbroken, een verslaafde die wilde stoppen met drinken, een vrouw die het niet meer zag zitten, een persoon met een sociale fobie of een man die zijn vrouw niet meer wilde slaan: iedereen diende te worden opgenomen in een van de paviljoens op het terrein om klinisch te worden behandeld — meestal in de vorm van medicatie.

Ik maakte kennis met mijn collega-arts-assistenten. Er waren veel Spanjaarden, die voor hun opleiding psychiatrie naar Frankrijk waren gekomen omdat deze in Spanje nog nauwelijks ontwikkeld was. Ook artsen uit Madagaskar, Marokko, Senegal en Martinique. De arts-assistenten van de centrale opleiding in Bordeaux, zo vertelden mijn collega’s mij, hadden enige tijd eerder aangegeven niet meer in Vauclaire te komen werken in het kader van hun opleiding omdat ze de praktijken van het ziekenhuis niet meer opleidingswaardig vonden. Teleurgesteld besefte ik dat ik een beetje was gestrikt door Marc. Hij had immers een enorm probleem toen de arts-assistenten van de opleiding in Bordeaux hadden geweigerd om in Vauclaire te werken, gezien zijn contractuele verplichting om jonge dokters — de werkpaarden van het ziekenhuis — te leveren. Sukkels als ik, net ontwaakt uit hun studentikoze eau-de-vieroes, werden gerekruteerd om het gat te vullen. Ik moest terugdenken aan ons gesprek over de man in Marrakesh, over wie Marc en ik hadden gezegd dat zijn situatie in Europa ondenkbaar zou zijn — een misvatting, zo bleek, want de lamentabele toestand van de pensionnaires in Vauclaire liet zien dat levenslange opsluiting en verwaarlozing hier net zo goed aan de orde van de dag waren.
Een ander opvallend kenmerk van Vauclaire, zo leerde ik al snel, was dat ongeveer een derde van de psychiaters die er werkten, een achtergrond had van significante psychische problematiek. In het centrale systeem van psychiatrische ziekenhuizen in Frankrijk werd je, als je als psychiater zelf psychisch ontregelde en het werk niet goed meer aankon, overgeplaatst naar Vauclaire, diep in de Dordogne. Wat de gedachte hierachter was, is me nooit duidelijk geworden, maar feit was dat de psychiatrische staf in Vauclaire een opvallend hoge prevalentie had van zichtbare psychiatrische problematiek. In die tijd was het echter nog niet gebruikelijk om over eigen ervaring te spreken als iets waarvan je kunt leren, een manier om unieke kennis op te doen over het ongrijpbare in de mentale ruimte. De enige denkbare houding van de professional die zelf iets had meegemaakt, was er een van ontkenning. Praten over de eigen kwetsbaarheid bracht een element van gelijkwaardigheid in de relatie met patiënten. In die tijd was dat niet mogelijk — alles werd veilig vanuit een positie van ongelijkheid beschouwd. Psychiaters in Frankrijk hingen allerlei stromingen aan: de freudiaanse, jungiaanse, lacaniaanse, die van Minkowski, Oury, Kraepelin, Binswanger of nog een andere, maar allemaal hadden ze gemeen: je praatte over patiënten als — weliswaar interessante — objecten. Je keek naar de ervaring van de ander door een rookgordijn van theorieën en concepten, waarmee je je eigen gevoel van wijsheid kon voeden en de ander kon imponeren met je kennis. 

Mijn buurman was een van de psychiaters die zelf een psychiatrisch verleden hadden. Hij woonde net als de arts-assistenten in een huisje op het terrein. Tot drie jaar terug was hij een bekend universitair hoofddocent bij een prestigieus academisch psychiatrisch ziekenhuis in Parijs. Niemand wist precies wat hem was overkomen, maar het was duidelijk dat hij antipsychotica gebruikte. Dit kun je zien aan iemands mimiek en ogen — zeker in die tijd, want de doseringen die toen werden gebruikt waren enorm vergeleken bij die van nu. De medicatie maakte hem wat vlak, verder leek hij goed te functioneren. In de avond dronken we weleens een glaasje wijn. Hij had een Armeense achtergrond en vertelde hoe de familie naar Parijs was gekomen. Zijn ouders waren kinderen van overlevenden van de Armeense genocide van 1915. Zijn grootouders hadden via Syrië en Libanon hun toevlucht gezocht in Marseille, waar veel Armenen in die tijd neerstreken. Zijn vader werkte er aanvankelijk in de haven, maar verhuisde later naar Parijs toen er in de voorsteden meer werkgelegenheid kwam. Zijn moeder kwam uit een familie die via Istanbul en Griekenland was uitgeweken en uiteindelijk ook in Frankrijk terechtkwam. In Parijs ontmoetten zijn ouders elkaar in de wijk Alfortville, die toen een soort thuishaven werd voor veel Armenen in ballingschap. Zo groeide hij zelf op, als kind in een kleine maar hechte gemeenschap die haar geschiedenis en verhalen levend hield, terwijl zijn ouders tegelijkertijd probeerden om zich een plaats te verwerven in het Franse academische leven.

Op mijn beurt vertelde ik mijn familiegeschiedenis. Mijn moeder kwam uit een Fries geslacht van wijnkopers — nuchtere mensen die handeldreven in flessen en vaten. Mijn vader daarentegen had een ingewikkelder achtergrond: Indisch, Chinees, Portugees en Nederlands met elkaar verweven, geboren in Indonesië. Zijn vader verloor hij al toen hij drie was, en hij belandde in een Japans kamp — eerst samen met zijn moeder en zussen, maar daarna alleen. Die jaren tekenden hem diep, en na de oorlog kwam hij naar Nederland. In Utrecht ontmoette hij mijn moeder, op de studentenvereniging, waar hun wegen — de Friese nuchterheid en de koloniale chaos — elkaar kruisten en zij zich op wonderlijke wijze met elkaar verbonden.
Over een psychische ontregeling in het verleden en de omstandigheden waarin hij was overgeplaatst naar Vauclaire, vertelde mijn buurman niets. Alsof het niet bestond. Maar naarmate onze ontmoetingen frequenter werden en de glaasjes wijn dieper, kwam steeds duidelijker een verontrustend patroon naar voren. Luisterde je goed naar zijn verhalen, dan leek het alsof een groep — niet nader gedefinieerde — vrouwen er blijkbaar op uit was om hem op allerlei manieren het leven zuur te maken. Of eigenlijk van alles de schuld was. Geen duidelijk uitgekristalliseerd complot, meer een soort subtiele rode draad die door al zijn verhalen heen liep. Alleen als hij meer ophad dan gewoonlijk — zo rond een flesje wijn — werd de verhaallijn wat concreter en begon hij — met een beetje waanzin in de ogen — de vrouwelijke negatieve invloed op zijn leven op zo’n manier te schetsen dat ik me afvroeg: is hij nou over paranoïde wanen aan het vertellen? Zo ongemakkelijk voelde ik me dat ik hem een tijdje uit de weg ging. Gaandeweg zette ik me echter over mijn ongemak heen en herstelde het contact. Wel zorgde ik ervoor dat de alcoholinname beperkt bleef tot een half flesje de man.

De directeur had mij de opdracht gegeven om de zorg te organiseren voor de pensionnaires van een van de pavillons van het ziekenhuis, vernoemd naar Charles Perrens, een Franse psychiater die in de eerste helft van de twintigste eeuw werkzaam was in Bordeaux en behoorde tot een generatie psychiaters die de psychiatrie probeerde te verbinden met neurowetenschappen en sociale geneeskunde. Op zich een mooi uitgangspunt. De werkelijkheid in Vauclaire bleek echter anders. Het paviljoen Charles Perrens had veertig bedden en was gesloten. De pensionnaires konden dus niet naar buiten, tenzij iemand de deur voor ze openmaakte. Oneerbiedig gezegd was het paviljoen het afvalputje van het ziekenhuis. Pensionnaires die niet beter werden, onrustig waren, geen woning hadden of in een persisterende psychotische staat verkeerden, werden naar Charles Perrens overgeplaatst. Het gevolg was dat de pensionnaires daar een mengeling waren van mensen die er al jaren, soms decennia, woonden en naar wie niemand meer omkeek en mensen die acuut waren opgenomen en voor wie een gesloten setting nodig werd geacht. Hierdoor was er altijd een soort onrust waar de bewoners enorm veel last van hadden.
Onder de bewoners van het paviljoen bevond zich Jevgeni, een Russisch-Franse wiskundige en filosoof die dertig jaar eerder in een psychose was geraakt en sindsdien in het ziekenhuis leefde. Zijn psychose was grotendeels op de achtergrond verdwenen, maar hij was vereenzaamd en bracht zijn dagen door met vergeelde aantekeningen. Catherine kwam uit een katholieke familie en verbleef al meer dan tien jaar in het paviljoen met een voortdurende psychose. Ze hoorde steeds stemmen en kreeg nooit bezoek; haar familie schaamde zich voor haar. Mogelijk was ze als kind misbruikt, maar er leek nooit naar te zijn gevraagd. Gérard was er door de rechtbank geplaatst na de moord op zijn vriendin tijdens een psychotische jaloerse ontregeling. Hij had nooit therapie gehad, bleef gevangen in schuld en achterdocht, en was permanent angstig. Vincent had in de jaren vijftig een lobotomie ondergaan. Hij liep apathisch rond, sprak nauwelijks, maar soms was kortstondig contact mogelijk. Paul, tot slot, leed aan de overtuiging dat slikken en voelen niet door hemzelf gebeurde maar dat een externe kracht hem dit liet doen. In een poging zich van de invloed te ontdoen had hij zichzelf met een mes in de keel gestoken; daarbij raakten zijn stembanden beschadigd, waardoor hij nauwelijks nog kon spreken.
Al deze pensionnaires zaten onder combinaties van antipsychotica in zeer hoge doseringen, vaak vijf of zes middelen tegelijk. De torenhoge doseringen waren het gevolg van een bekend escalatiepatroon: iemand was onrustig, de verpleegkundige vraagt de psychiater om meer medicatie, en de psychiater schrijft voor. Als dat jaar in, jaar uit doorgaat worden de doseringen onverantwoord hoog, maar uit angst voor ontregeling durft niemand er iets aan te doen. De psychiater van het paviljoen liet de situatie grotendeels voortduren en bleef buiten beeld. Ze vond de praktijk van de psychiatrie echter eng en confronterend en leek er niet voor opgeleid. Twee jonge idealistische verpleegkundigen, Maryse en Jacques, hadden gerapporteerd over de praktijk dat sommige leden van het traditionele verplegend personeel in de nacht op eigen initiatief, zonder overleg met de psychiater, extra medicatie gaven aan de pensionnaires. Maar een onderzoek werd nooit ingesteld — er zou een conflict kunnen ontstaan met de verpleegkundige groep, en dat durfde de psychiater niet aan.

Wat moest ik nu eigenlijk gaan doen in Charles Perrens, zo vroeg ik me af. De oudere arts-assistenten zeiden opgewekt: Je gaat de pensionnaires zien, dat zijn buitengewoon interessante casussen, je doet om de twee weken een gesprek met ze, hoe leerzaam is dat! Maar ik merkte al snel dat veel pensionnaires helemaal geen behoefte hadden aan een gesprek. Integendeel, ze waren vaak bang voor mij. Vanuit hun perspectief was dit pavillon een gevangenis en een arts betekende meestal meer pillen, meer beperkingen, meer machteloosheid. Het idee dat er een echt gesprek zou kunnen plaatsvinden — laat staan iets wat leek op psychotherapie — was in deze omstandigheden ondenkbaar.
De pensionnaires noch het verplegend personeel vertrouwden me dus. Voor hen was ik weer zo’n arts-assistent die na een jaartje zou verdwijnen. Ze waren eraan gewend hun eigen gang te gaan en hadden een systeem ontwikkeld waarin zij zelf de orde bepaalden. Sommigen zagen zichzelf als bewakers en handelden ook zo.
Maar er waren dus ook de jonge en idealistische verpleegkundigen. Met name Maryse steunde me. We werden een beetje verliefd in de spanning van de veranderingen die op stapel stonden. Maar we deden niets — haar vriend werkte ook in Vauclaire. Zij zag in mij iemand die misschien wel iets kon doen aan de benarde omstandigheden van de pensionnaires: aandacht besteden aan hun lichamelijke gezondheid — velen waren obees door de hoge doseringen medicatie —; iets veranderen in de manier waarop er met hen werd omgegaan. Zij vond dat er sprake was van medische urgentie om te detoxificeren. Er was bijvoorbeeld een pensionnaire, Pierre, die met de jaren vijf verschillende antipsychotica tegelijk was gaan slikken. Als je de doseringen van die vijf middelen bij elkaar optelde, zat hij meer dan dertig keer boven de geadviseerde dagelijkse dosering. Het scheen dat hij vroeger blijk had gegeven van een actieve, versatiele geest, maar bij elke episodische ontregeling was er meer medicatie bij gekomen, zodat hij in een permanente staat van afgevlakte onthechting was geraakt. Als je niet actief naar hem zocht, zou je hem zien noch horen. Een schim in de achtergrond.
Pierre was de eerste bij wie ik heel voorzichtig de medicatie begon te reduceren. Ik had hier met de verpleegkundigen over gesproken, maar behalve de jonge medestanders was iedereen tegen. ‘Het is onverantwoord,’ had het hoofd gezegd. ‘Wij zijn hier vierentwintig uur per dag en jij denkt dat je de medicatie zomaar kunt verlagen.’ Ze hadden geprobeerd verhaal te halen bij de psychiater, maar die was akkoord met de afbouw nadat ik haar had verteld dat hij dertig keer boven de gebruikelijke dosering zat. Ze had geprobeerd een verbaasde blik op te zetten, alsof ze dit voor het eerst hoorde. Zolang ik het maar uitvoerde en zij er verder geen last van had moest het maar gedaan worden.

De afbouw bij Pierre ging verrassend goed. De eerste 30 procent afbouw deden we uiterst langzaam, bijna korreltje voor korreltje, en al na een paar weken merkte ik dat hij iets meer aanwezig begon te raken. Hij keek vaker op, zijn ogen kregen een flits van levendigheid terug, en tot ieders verbazing begon hij zelfs af en toe een gesprek. Het waren geen lange dialogen — eerder korte opmerkingen, kleine signalen dat er weer iets van de oude Pierre doorschemerde — maar voor wie hem al jaren alleen als schim op de achtergrond had gezien, was het een klein wonder.
Toch bleef het verplegend personeel, vooral de oudere garde, op hun hoede. Voor hen was elke verandering een voorbode van onheil. Het idee dat iemand met zo’n verleden minder medicatie kreeg, voelde als spelen met vuur. Ze bleven doemscenario’s schetsen: ‘Als hij straks weer ontploft, wie draait er dan voor op?’ De weerstand was tastbaar.
Omdat het zo goed ging met Pierre, durfde ik voorzichtig de lijn door te trekken bij andere pensionnaires. Niet allemaal, maar bij zo’n tien van de veertig bewoners stelde ik in overleg voor om de medicatie te reduceren. De meeste pensionnaires wilden graag. En ook bij hen gebeurde er iets wat vergelijkbaar was met het beloop van Paul: na afbouw van 30, soms 40 procent kwamen er kleine verschuivingen. Minder vlak, iets meer bewegen, een kort gesprek. Geen aardverschuivingen, maar stukjes menselijkheid die weer zichtbaar werden.
Juist toen begon de tegenwind zich te organiseren. De oudere verpleeg­kundigen, die het gevoel hadden dat hun wereldorde werd aangetast, trokken de teugels strakker aan. Ze belden me steeds vaker, zogenaamd omdat er iets geks gebeurde. Een pensionnaire die wat lang naar zijn bord zat te staren. Een vrouw die een rare opmerking had gemaakt. Midden in de nacht rinkelde soms de telefoon: ‘Dokter, u moet komen, hij zit raar op zijn stoel.’ Het was een stille oorlog, een terreur van eindeloze meldingen, met de bedoeling mij uit te putten en terug in het gareel te brengen.
De jonge verpleegkundigen stonden naast me, maar ze waren in de minderheid. Zo ontstond er een kloof in het paviljoen: twee kampen, met mij als onervaren jonge arts meer aan de kant van de ‘modernen’. De psychiater hield zich afzijdig — het was duidelijk dat ze zich liever niet in dit conflict mengde. En daar zat ik dan, midden in de Franse campagne, opgesloten in een kolossaal ziekenhuis, ‘s nachts wakker van de telefoontjes en overdag worstelend met een staf die me eerder als indringer zag dan als collega. De stress sloop in mijn botten. De slaap wilde niet goed meer komen en ik begon te malen. Mijn collega-arts-assistenten waren niet echt steunend. Als die doseringen nu eenmaal zo waren opgelopen, dan kun je er eigenlijk niet veel meer aan doen, vonden ze, het lichaam is eraan gewend geraakt en wie weet wat er gebeurt als je gaat reduceren? Ik voelde me soms een soort impostor — iemand die devieert van het rechte pad dat anderen wel duidelijk kunnen zien.

Ik zou de medicaties niet weer verhogen. Want ondanks alle kritiek waren de betrokken pensionnaires zelf, zonder uitzondering, positief over de afbouw. Er was klinisch noch moreel een valide reden om op mijn schreden terug te keren. Dus ik ging voort op de ingeslagen weg, op weg naar een halvering van de medicatie. Omdat ik best wel nerveus was onder de stress begon ik ook te zoeken naar manieren om én de medicatieafbouw door te zetten én de verpleegkundigen en mijn collega-arts-assistenten achter me te krijgen. Maar een voor de hand liggende strategie ontbrak. Mijn gedachten draaiden in kringetjes. De denkprocessen waren weinig efficiënt door slaapgebrek en nervositeit.
Na enkele weken begon een idee post te vatten in mijn brein. Of beter: begon een overweldigend gevoel zich te manifesteren. Een gevoel dat ik een enorme sprong kon maken — op basis van een ontwakend reservoir van energie. Een sleutel waarmee een schatkist vol mogelijkheden opengemaakt zou kunnen worden. Het was een zeer welkome afwisseling na weken van tobben en insomnia. Een stroom van energie, focus en oplossingsrichtingen diende zich aan.
Met de komst van die energie begon zich in mijn hoofd een idee te nestelen dat weldra alles zou overnemen: de gedachte dat eau de vie, mits eindeloos verdund, een universeel geneesmiddel zou worden, waar alle pensionnaires baat bij zouden hebben. Iedereen zou tevreden zijn: pensionnaires, de oude garde verpleegkundigen en natuurlijk Maryse. Het was geen losse fantasie, maar een compleet plan dat zich in mijn verbeelding ontvouwde en dat ik met overtuiging begon uit te voeren. Ik zag het helemaal voor me: de garage vol zetten met grote flessen water, vaten en een voorraad eau de vie, en dan verdunningen maken die ik vervolgens in steeds fijnere gradaties zou doorvoeren. Dat eau de vie deze magische krachten zou hebben — als ik eenmaal de juiste verdunning gevonden had — leek mij, als expert, volstrekt duidelijk.
Wat begon als een ingeving werd een allesoverheersend project. Wekenlang was ik er dag en nacht mee bezig, eten, slapen, sociale contacten — ze verbleekten naast de urgentie van dit plan. Mijn salaris stroomde weg naar die vaten, flessen en eau de vie. Maar ik deed alles zonder enig systeem: geen metingen, geen notities, geen experimenten die gevolgd of gemonitord werden. Alles ging à l’improviste, in een soort extatische roes zonder reflectie. Het was een warrige janboel zonder kop of staart.
Achteraf weet ik niet wat ik dacht te bereiken, of hoe ik me voorstelde dat dit ooit tot iets concreets zou leiden. Maar op het moment zelf was ik ervan overtuigd dat ik een belangrijke ontdekking op het spoor was. De innerlijke zekerheid was rotsvast, de werkelijkheid verdween erachter.
Maar de zekerheid van mijn overtuiging was relatief. Op het hoogtepunt van mijn verdunningsexperimenten was ik op bezoek bij mijn buurman, de voormalige Parijse universitair hoofddocent met Armeense wortels. Hij was zoals gebruikelijk een beetje vlak van de antipsychotica, en onder de oppervlakte broeide zijn paranoia, maar achter zijn matte mimiek ging een scherpe geest schuil. Hij schonk ons elk een half glas in en vroeg me te vertellen waar ik precies mee bezig was. Ik begon enthousiast over de verdunningen, de vaten, de flessen in de garage, de juiste potentie van eau de vie die iedereen beter zou maken.
Hij luisterde zonder te onderbreken, het hoofd scheef, en zei: ‘Hoor je wel wat je zegt?’
Die vraag sneed enigszins door de roes heen. In zijn toon zat spot noch autoriteit — alleen een bijna klinische nieuwsgierigheid, met precies genoeg menselijkheid om me met beide benen op de grond te zetten. Het was alsof ik mezelf door zijn ogen kon bekijken. En ik begon mezelf van een afstand te horen: de geïmproviseerde logica, de afwezigheid van metingen, de koortsachtige bedrijvigheid zonder kompas. Alsof hij een spiegel omhooghield waarin mijn overtuiging intens vreemd werd.
We zeiden niet veel meer. Hij vulde bij, vertelde wat alledaagse dingen — net genoeg om het gesprek niet te laten kantelen in diagnose of macht. De dagen erna begon het te bezinken dat ik een luchtkasteel had gebouwd. De notitieboeken die leeg bleven of waar alleen wat chaotische krabbels in stonden. De energie die zo overtuigend had gevoeld, bleek een deur zonder scharnieren. Ik liet de flessen staan. Mijn prepsychotische staat liep niet stuk op een medicijn of een protocol, maar op een betekenisvolle blik van een kwetsbare collega die vroeg of ik mijn eigen woorden wel hoorde.

Sindsdien weet ik waarom contacten met andere mensen zo gezond zijn. Een subtiele relationele correctie, bijna terloops gegeven, kan een dwalende geest tot de orde roepen — niet met theorie, maar met een enkele trefzekere vraag.
Mijn eigen episode met ‘alcoholische verdunning’ werkte als prisma: eenmaal hersteld van de ontregeling zag ik overal voorbijgaande scheurtjes en dwalingen in de mentale ruimte — bij mezelf, bij collega’s, bij patiënten én bij mensen die nooit de ggz binnenstappen. Het werd de kiem van een onderzoekslijn naar psychosegevoeligheid als alledaags menselijk fenomeen in plaats van als relatief zeldzame aandoening. Met mijn collega-onderzoekers. Wel startte ik ditmaal niet in de garage maar met een strak protocol: steekproeven uit de algemene bevolking, gestandaardiseerde vragenlijsten, registratieplannen, monitoring, preanalyses. In random populaties vroegen we onbevangen naar ervaring (‘Hoor je weleens een stem?’, ‘Denk je dat iemand je eten vergiftigt?’) en zagen dat opvallend veel mensen, vooral jongeren en jongvolwassenen, zulke ervaringen ooit hadden beleefd, terwijl slechts een fractie daarvoor ooit hulp had gezocht. Psychotische belevingen als onderdeel van een normaal betekenisgevend systeem.
Uit latere syntheses groeide het idee van een psychosecontinuüm: subtiele uitingen van wanen en hallucinaties komen ook buiten de kliniek voor, zijn vaak tijdelijk, worden bij een minderheid persisterend en bij een kleine groep is er overgang naar een stoornis. Er is dus een spectrum, een ‘transdiagnostisch’ fenotype dat niet ophoudt bij diagnosegrenzen en waarin affectieve klachten, stress en traumatische ervaringen een netwerk van fenomenen ‘aanzetten’ en met elkaar laten meebewegen.
We onderzochten ook context: juist uit je cultuur stappen — migreren, wonen of werken in het buitenland — vergroot het risico op psychotische ervaringen en stoornissen, vermoedelijk via sociale uitsluiting, statusstress en identiteitsfrictie. Deze relatie tussen migratie, etniciteit en psychoserisico is inmiddels meermalen vastgesteld.
Ironisch genoeg werd het allereerste manuscript waarin we het continuüm-denken bepleitten, door een editor teruggestuurd met de strekking: ‘onzin’. Jaren later is precies dat beeld mainstream geworden: psychose is geen vreemd eiland, maar een menselijke landtong — een dimensie die velen even aanraakt en sommigen, onder last van angst, stress of trauma, te veel in haar greep krijgt.

Twintig jaar later keerde ik terug naar Vauclaire. Er waren nog tweehonderd bedden en het Pavillon Charles Perrens was er niet meer. Maryse werkte er nog steeds en was hoofd van de actieve verpleegkundige adviesraad van het ziekenhuis. Pierre, vertelde zij, woonde in een beschermde woonvorm in Périgueux, samen met een aantal anderen die destijds op de gesloten afdeling van Charles Perrens verbleven. 
Ze kon zich mij als jonge arts nog goed voor de geest halen. ‘Op een geven moment,’ zei ze, ‘leek je een beetje ver heen. Maar anders hadden we misschien nooit aan die afbouw kunnen beginnen.’ ¶

Jim van Os (1960) is hoogleraar psychiatrie en voorzitter van de divisie Hersenen van het UMC Utrecht. Hij geldt internationaal als toonaangevend onderzoeker en pleitbezorger van een nieuwe, meer relationele en betekenisgerichte benadering van psychisch lijden.

Meer van deze auteur