In 1917 schreef de vooral in zijn eigen tijd beroemde auteur Israël Querido een toneelstuk, getiteld Aron Laguna. Het speelt zich af in een Portugees-joods (of Sefardisch), oud-adellijk milieu aan het einde van de negentiende eeuw in Amsterdam. Een van de hoofdrolspeelsters is de chique mevrouw Pareira Diaz Pisa. Zij heeft in haar jeugd nog de rijkdom en welstand meegemaakt waarmee de Portugese joden sinds hun komst naar Amsterdam aan het einde van de zestiende eeuw werden vereenzelvigd. Maar de aftakeling binnen de familie is begonnen - en zij kan die niet accepteren. Het enige waarmee ze zich in het toneelstuk bezighoudt is het mopperen op het gebrek aan kennis van tradities bij de jeugd, en op de omgang van haar familieleden met de door haar verfoeide Hoogduitse (of Asjkenazische) joden, die zij ziet als sloebers uit het oosten, druktemakers waarmee je zo min mogelijk te maken moet hebben. Ze kan er niet tegen dat haar schoonzoon een Hoogduitse moeder heeft, en dat haar kleinzoon zelfs is getrouwd met een Hoogduitse uit de arme jodenbuurt. Tegen haar dochter Lisa vaart ze uit:

‘Jullie Aroon is getrouwd met ‘n meid uit een turfkelder, zóó uit de walm van ‘t Ghetto… ‘n todeske, báh!… Haar ouwers stonden vroeger op de markt met oud ijzer! […] Je moest wéten, ó!… hoe je papa néérgekeken heeft op al die askanaa’s…die hoogduitsche!’

Maar Lisa begrijpt haar moeder niet - Hoogduitse joden zijn immers toch ook joden?

‘Nou-ja…Jóden!’ antwoordt mevrouw Pereira Diaz Pisa verontwaardigd, ‘Joúw man,…joúw man,…die heeft het ordinaire bloed in de familie gebracht! - Háten kan ik ‘m soms, zeg ik je…háten…háten!’[1]

Natuurlijk was dit toneelstuk van Querido een persiflage, en de hoofdrolspelers karikaturen. Maar dat had niet iedereen door. Direct na de première ontstond er ophef over het stuk. Dagblad Het Volk was ter ore gekomen dat er stevige kritiek was, en wel vooral van de oude Portugese elite met dubbele, ‘adellijke’ namen. Die vond dat Querido ‘schromelijk zou hebben overdreven’ en ‘het er te dik [zou] hebben opgelegd’. Gelukkig had de krant een verklaring voor de kritiek: ‘de waarheid wordt nu eenmaal, in den regel althans, niet gaarne aanhoord, [en nog] veel minder gaarne ten tooneele aanschouwd’. Hoewel ze er openlijk liever niet voor uitkwamen bestonden er volgens de krant simpelweg nog steeds oud-Sefardische families die binnenskamers de Asjkenaziem haatten, en die het een ramp vonden als een familielid zijn of haar huwelijkspartner niet binnen het eigen kerkgenootschap zocht. [2] Uiteraard leidde het krantenbericht opnieuw tot verontwaardigde reacties uit de Portugees-Israëlietische Gemeente.

Uit deze affaire blijkt wel dat de verhouding tussen Sefardiem en Asjenaziem in begin-twintigste-eeuws Nederland een gevoelig punt was. Sinds de vestiging van de joden in Nederland was dat eigenlijk altijd zo geweest. In de zeventiende eeuw waren de veelal welgestelde Portugese joden op basis van hun religie weliswaar verbonden met de arme Hoogduitse joden, maar deden ze er alles aan om niet teveel met hen geïdentificeerd te worden: ze hielpen de Asjkenaziem met het financieren van een eigen begraafplaats in Muiderberg, zodat ze hen zelf het recht op toegang tot de Portugees-joodse begraafplaats in Ouderkerk konden ontzeggen.[3] Ook bleven Sefardiem gescheiden wonen van de Asjkenaziem en was het voor Portugees-Israëlitische gemeenteleden tot 1810 verboden om met hen te trouwen.[4]

In de loop van de negentiende eeuw ging de inmiddels sterk in welstand gedaalde groep van Portugese joden zich mengen met de veel grotere groep Hoogduitse joden, waardoor de afstand en spanning tussen beide afnam. Binnen de elite van de Portugees-Israëlietische Gemeente blééf evenwel de norm dat je trouwde met iemand van eigen Gemeente en stand. Deze Portugezen waren trots op hun afkomst en tradities, en het was onmiskenbaar dat een betrekkelijk groot aantal van hen prestigieuze functies vervulde binnen de maatschappij: in vergelijking met de Asjkenaziem waren er bijvoorbeeld relatief veel Portugees-joodse hoogleraren, schrijvers, musici en filosofen. En niet voor niets kregen twee vooraanstaande Portugezen bij een bezoek aan het Duitse gezantschap in Den Haag in 1933 te horen dat ‘wanneer wij in Duitsland te doen zouden hebben gehad met Portugese Joden, dat er dan in Duitsland geen Jodenvraagstuk zou bestaan’.[5]

Dit gevoelige en op stereotypen gebaseerde krachtenveld - van beschaafde, intellectuele, verfijnde en welgestelde Portugese joden versus arme en slonzige, of juist uit het getto opgeklommen en nu machtige en stinkend rijke, onbeschaafde Asjkenazische joden - zou in de Tweede Wereldoorlog onder hoogspanning komen te staan. En de jonge, Amstelveense huisarts Arie de Froe speelde in deze kwestie een hoofdrol.

[TOURNIQUET]

De Froe was niet alleen huisarts, hij was in 1938 op 31-jarige leeftijd ook gepromoveerd op een antropobiologisch onderwerp: Meetbare variabelen van den menschelijken schedel.[6] Tijdens de bezetting was hij actief in de illegaliteit, onder andere als geldinzamelaar voor het Nationaal Steun Fonds, de financier van het verzet.[7] Tevens was hij als prosector werkzaam op het Anatomisch-Embryologisch laboratorium op de Mauritskade, gelegen naast het Herseninstituut. Op dit Herseninstituut was de beroemde hoogleraar C.U. Ariëns Kappers directeur. Dat is een belangrijk gegeven, want in oorlog bundelden De Froe en Ariëns Kappers hun krachten: ze speelden samen een belangrijke rol bij het zogenaamde ‘ontjoodsen’ van een groot aantal, veelal Hoogduitse joden. De Froe deed daartoe ruim vijfhonderd individuele afstammingsonderzoeken, waarbij hij op basis van fysieke eigenschappen ‘bewees’ dat iemand onmogelijk het kind van zijn of haar joodse ouders kon zijn, maar in werkelijkheid bijvoorbeeld het resultaat was van een buitenechtelijke verhouding van de moeder met een niet-joodse man. De jonge De Froe deed de metingen en schreef op creatieve wijze de erfbiologische attesten, die de vooraanstaande autoriteit Ariëns Kappers mede ondertekende.

Maar een erfbiologisch attest was niet voldoende om tot een ‘ontjoodsing’ te leiden. De advocaten van joden die hun afkomst aanvochten probeerden de Duitsers - met name Hans Calmeyer, de ambtenaar die zich over twijfelgevallen moest uitspreken - met documenten te overstelpen: naast erfbiologische attesten verzamelden en vervalsten zij notariële certificaten, liefdesbrieven, geboortewijzen, doktersverklaringen, et cetera. Ze voegden alles wat maar enigszins kon bijdragen aan de bewijsvoering toe aan de dossiers. En aangezien Calmeyer in veel gevallen ontvankelijk was voor het aangeleverde bewijsmateriaal kon op die manier de status van honderden mensen van ‘voljood’ tot ‘halfjood’ of ‘kwartjood’ worden omgezet - een omzetting die gezien de Duitse bepalingen het verschil kon uitmaken tussen leven en dood.

Wat had deze praktijk van het vervaardigen van individuele afstammingsrapporten op basis van een creatieve omgang met wetenschappelijke data nu te maken met de tegenstelling tussen Portugese en Hoogduitse joden? Het antwoord is: heel veel. Bij de advocaten kwamen namelijk talloze aanvragen binnen van mensen uit de in omvang beperkte bovenste laag van de Portugees-Israëlietische Gemeente; de mensen dus met dubbele achternamen als Teixeira de Mattos, Mendes da Costa en Orobio de Castro, die door Israël Querido in zijn toneelstuk van zo’n 25 jaar terug op de hak waren genomen. Zij overhandigden hun advocaten enorme stambomen, compleet met indrukwekkende familiewapens, waarin zij aantoonden dat hun families afstamden van de oude, vijftiende-eeuwse katholieke adel op het Iberische schiereiland. In de loop der eeuwen hadden zij zich nooit met Asjkenaziem vermengd - precies zoals mevrouw Paraira Diaz Pisa in Querido’s toneelstuk het ook in haar eigen familie graag zou hebben gezien. Zij mochten dan weliswaar in hun prachtige synagoge aan de Muiderstraat de joodse rituelen hebben beleden, naar ‘ras’ waren zij, zo betoogden ze, nooit zuiver joods geweest - en dat moest toch een bruikbaar argument zijn tegenover de nazi’s, die hun hele ideologie op de rassenleer hadden gebaseerd.

Vanwege de grote hoeveelheid ‘ariseringsaanvragen’ van Portugese joden in de loop van 1941 kwam bij de advocaten, in samenspraak met een commissie van vooraanstaande Portugese joden, het plan op om een reddingsoperatie te beginnen voor de ‘zuivere’ Portugese joden als collectief. Net als bij de individuele afstammingszaken was het idee ook nu de Duitsers te overstelpen met bewijsmateriaal. Zo poogden ze te bewijzen dat de groep van ‘zuivere’ Portugezen binnen de Nederlandse maatschappij een historisch, cultureel en raciaal op zichzelf staande, gerespecteerde groep vormde die in niets te vergelijken was met die andere, veel grotere groep van Hoogduitse joden. [8]

Welnu, dat bewijsmateriaal kwam er, in overstelpende hoeveelheden en van zeer diverse aard. De Portugezen en hun advocaten vervaardigden bijvoorbeeld uitgebreide historische rapporten. Hierin probeerden zij op grond van diepgaande literatuurstudie, onder andere zelfs met verwijzing naar de racistische auteur Houston Stewart Chamberlain, te bewijzen dat de joden op het Iberische schiereiland zich in de vijftiende en zestiende eeuw - vóór hun komst naar Nederland dus - als zogenaamde ‘Nieuw Christenen’ hadden vermengd met de katholieke bevolking aldaar.[9] Er waren wel joden geweest die eerder waren gevlucht, maar die waren naar Sefardische centra in Italië en de Balkan gegaan; zij waren in feite de échte ‘Sefardische Joden’ - in tegenstelling tot de in de zeventiende eeuw naar Amsterdam geëmigreerde groep, die je beter ‘Portugees Israëlieten’ kon noemen. Over het feit dat Amsterdam later vanwege de bloei van zijn Portugees-Israëlitische Gemeente een grote aantrekkingskracht uitoefende op deze ‘echte’ Sefardische joden was in de historische rapporten niets te lezen.

De Portugezen en hun advocaten vroegen en kregen ook aanhankelijkheidsbetuigingen van voor de Duitsers onverdachte personen. De deutschfreundliche filosoof prof. J. Hessing bijvoorbeeld roemde de Portugese joden ‘om den algemeen wetenschappelijken en wijsgeerigen zin, hun goeden smaak en artisticiteit, kortom, om hun beschaafde cultuur, die als het ware vanzelf medebracht, dat […] zij tot de beste Nederlandsche staatsburgers behoorden, wars van politieke intrigen en sterk gekant tegen sociaal-democratische en communistische bewegingen’.[10] Iets minder expliciet, maar eveneens bruikbaar was een brief van de NSB’er en tevens secretaris van het Bollandgenootschap, J.C. van Zelm, die de belangstelling van enkele Portugese joden voor de filosofie van Hegel uitlichtte.[11]

Voor de raciale tak van hun reddingsoperatie wendden de Portugezen en hun advocaten zich tot Ariëns Kappers en De Froe. Dat is logisch, want de advocaten werkten voor de individuele erfbiologische attesten al veel met hen samen. Bovendien had Ariëns Kappers in 1934 al eens voor een experiment de schedels van 235 Portugese joden uit Amsterdam opgemeten en vergeleken met die van Hoogduitse j

oden - schedelmeten was in de vooroorlogse periode een veel gebruikte techniek binnen de ‘rassenkunde’, zoals de destijds populaire wetenschapstak toen heette. Uit het experiment was gebleken dat Portugese joden gemiddeld een langwerpiger schedel zouden hebben dan hun geloofsgenoten: in de publicatie van Ariëns Kappers’ onderzoek was een grafiek opgenomen waarop het verschil in één oogopslag was te zien.[12]

Nu had men in het kader van de reddingsoperatie kunnen volstaan met het aanleveren van deze grafiek. Maar Arie de Froe vond dit bewijsmateriaal te mager. Om Ariëns Kappers’ experiment uit 1934 op veel bredere basis te bevestigen, begon De Froe dan ook een groots opgezet onderzoek naar de fysieke kenmerken van de Portugese joden. De Froe mat daartoe liefst 375 Portugese joden uit Amsterdam op. Hij betrok in zijn onderzoek niet alleen hun schedelgrootte, maar ook 31 andere variabelen, zoals de afstand tussen de ogen, de dikte van de bovenlip en de neushoogte, -lengte, -breedte en -diepte. Dit primaire bronnenmateriaal vergeleek en combineerde hij met literatuur van antropologen met een goede naam in het Derde Rijk. Het resultaat van zijn grootschalige onderzoekingen was het rapport Die Anthropologie der sogenannten Portugiesischen Juden in den Niederlanden.[13]Het bevatte96 dichtbedrukte pagina’s vol grafieken, tabellen en theorieën die uiteindelijk tot één onomstotelijke conclusie leidden: de Portugese joden weken op vrijwel alle onderzochte lichaamskenmerken wezenlijk van de Hoogduitse joden af - veel meer nog dan bijvoorbeeld niet-joodse Nederlanders dat deden. Portugese joden behoorden dan ook tot het mediterrane ras, Hoogduitse joden bezaten daarentegen een mengeling van ‘Nordische’ en ‘Alpine’ raskenmerken.

Maar De Froe liet het niet bij het analyseren van fysieke eigenschappen. Ook voegde hij, zoals overigens destijds vaker voorkwam in rassen- en volkskundige studies[14], 92 portretfoto’s toe van Portugees-Israëlitische inwoners van Amsterdam - dit om een beeld te geven ‘dat door geen maten en verhoudingen is te bereiken’.[15] Bij al deze foto’s stonden opvallende lichaamskenmerken vermeld: meestal hadden de gefotografeerden een hoog voorhoofd of lang gezichten een ‘sprekende, intelligente gelaatsuitdrukking’. Bovendien waren ze bijna allen stijlvol gekleed. Enkele van deze foto’s - zoals de foto’s van de arts A. da Silva en van de gerespecteerde professor J.L. Palache - waren afkomstig uit een prentenboek met 78 afbeeldingen, dat als een supplement op De Froe’s rapport gold en puur tot doel had de rijke historie en het voorname, beschaafde karakter van de bevolkingsgroep te tonen.[16] Dit tweede boek bevatte prachtige prenten en foto’s van de meest beroemde en adellijke figuren die de Amsterdamse Portugees-joodse Gemeente had gekend: Spinoza en Sarphati bijvoorbeeld, of de adellijke Don Antonio Lopes Suasso enjonkheer Teixeira de Mattos. Deze werden gecombineerd met foto’s van nog levende artsen, wetenschappers en musici, vaak met vermelding van directe Portugese familie. Ter contrast werden ten slotte 44 foto’s van ‘echte’ Sefardische joden uit de Balkan toegevoegd aan het dossier; joden dus die al in de veertiende en vijftiende eeuw vanuit het Iberisch Schiereiland naar de Balkan waren geëmigreerd en die zich hierdoor minder zouden hebben vermengd met mediterrane volkeren. Met hun baarden, grote neuzen en vermoeide gezichtsuitdrukkingen leken zij sprekend op de stereotype beelden die bestonden van Asjkenazische joden.

De Froe deed nog meer. Na de afronding van zijn onderzoek schreef hij twee beknopte boekwerkjes waarin hij zowel de grote historische werkstukken als zijn eigen antropologische rapport in begrijpelijke bewoordingen samenvatte. Hij voegde ook een derde deeltje aan de serie toe, getiteld De psychologie van de zoogenaamde Portugeesche Joden in Nederland. Hieruit werd duidelijk dat hij graag over de grenzen van zijn eigen discipline heenkeek - iets wat hij in zijn latere carrière overigens nog vaak en graag zou doen.[17] De Froe bleek, naast zijn antropologische onderzoek, ook betrokken te zijn geweest bij een grootschalig, maar onvoltooid psychologisch onderzoek van de psychiater Coenraad van Emde Boas. Die had Rorschachtesten afgenomen bij veertig ‘zuivere’ Portugese joden, en bovendien uitgebreide enquêteformulieren over karakter en temperament uitgestuurd onder leden van de Portugees-Israëlietische Gemeente. De resultaten hadden De Froe en Van Emde Boas vergeleken met deels zelf vergaarde data over de psychologie van Asjkenazische joden en niet-joden.[18] Een van de voorlopige uitkomsten was dat het gedrag van de Portugese joden ‘over het algemeen rustig en beheerscht’ was, ‘bij de mannen waardig, bij de vrouwen gracieus of statig. Zij maken weinig of geen gebaren, maar volharden opvallend lang in dezelfde houding.’[19] De conclusie lag voor de hand: ook qua karakter en temperament verschilden de Portugese joden enigszins van de Nederlandse, niet-joodse bevolking, maar zij verschilden nog veel meer van de ‘levendige, gebarende, joviale, naar buiten gewende, mededeelzame, emotioneele, actieve, primaire, practisch-intelligente Askenasim’.[20]

Het is duidelijk: De Froe benadrukte de stereotypen die al eeuwenlang over Portugese en Hoogduitse joden bestonden en waarmee Israël Querido in zijn toneelstuk in 1917 de spot had gedreven. Het leek een kansrijke strategie om de op rassenverschillen gefixeerde nazi’s te bestrijden, zonder overigens - en het is belangrijk om dat te benadrukken - het begrip ‘arisch’ in de mond te nemen of de door de nationaalsocialisten gehanteerde hiërarchie in rassen toe te passen. En inderdaad, de Duitsers waren ontvankelijk voor het grote antropologische rapport van De Froe. Maar bij de historische en genealogische theorieën zetten historici uit het Derde Rijk hun vraagtekens.[21] Per slot van rekening waren in de negentiende en twintigste eeuw vele huwelijken tussen Portugese en Hoogduitse joden voltrokken. Bovendien: het religieuze aspect mocht dan door de Portugezen gebagatelliseerd worden, het bleef een feit dat zij eeuwenlang de joodse religie hadden gepraktiseerd en zich als joden hadden geafficheerd. Dat ze in 1930 zelfs nog rabbijnen naar Portugal hadden gezonden om daar achtergebleven groepjes crypto-joden in de juiste grondslagen van hun geloof en ritus te onderwijzen, sprak ook niet in hun voordeel.[22] Toch werden de Portugese joden die tenminste zeven Portugees-joodse overgrootouders hadden en niet met Hoogduitse joden waren getrouwd, voorlopig vrijgesteld van deportatie.

Om tot een definitief oordeel te komen besloten de nazi’s in februari 1944 - een kleine twee jaar na de grote jodendeportaties van de zomer van 1942 - tot een aparte ‘Portugezenrazzia’, waarbij ze de tot dan toe gesperrde Portugese joden weghaalden naar Westerbork. Enkele weken later inspecteerden de twee hoge SS’ers Zöpf en Aust samen met kampcommandant Gemmeker de groep - met dramatisch gevolg. De meeste Portugese joden bleken er volgens hen toch vrij joods uit te zien, en de weinigen zonder een joods uiterlijk hadden vaak wel weer kinderen met specifiek joodse kenmerken. Bovendien, zei Zöpf, hadden de Portugese joden in de afgelopen twee oorlogsjaren het jodendom erkend door een jodenster te dragen.[23] Zijn collega vatte het oordeel in twee woorden samen: ‘rassisches Untermenschentum’.[24] Het doek was gevallen, de hele reddingsoperatie was tevergeefs geweest. Op 25 februari 1944 werd de groep van 308 ‘zuivere’ Portugezen naar Theresienstadt gedeporteerd. De meesten van hen vonden de dood in de gaskamers van Auschwitz.

Na de oorlog beleefde Arie de Froe een glansrijke carrière als hoogleraar antropobiologie en erfelijkheidsleer, en als onverstoorbare rector magnificus van de UvA in de roerige jaren zeventig. Over zijn verzetsactiviteiten in de oorlog - naast zijn intensieve werk voor de afstammingsrapporten en voor het Nationaal Steun Fonds was hij ook lid geweest van de Groote Advies-Commissie der Illegaliteit en redacteur van het illegale blad De Vrije Katheder - sprak hij weinig. En hij was helemaal stil over zijn betrokkenheid bij de grootschalige reddingsoperatie van de Portugese joden. Dat is niet zo vreemd, want dit was en bleef natuurlijk een pijnlijke affaire: de opzet was immers niet geslaagd. Bovendien had het benadrukken van de historische, culturele en raciale eigenheid van de Portugese joden als groep automatisch als consequentie dat de redeneringen van de nazi’s met betrekking tot de veel grotere groep van Asjkenazische joden indirect werden geaccepteerd.

Jacques Presser, een van de weinigen die De Froe over dit onderwerp heeft gesproken, vroeg zich in Ondergang niet voor niets af, of ‘hier alles verloren is - en ook de eer?’[25] En Abel Herzberg schreef in zijn Kroniek der Jodenvervolging ironisch dat hij bij het lezen van alle antropologische gegevens van Portugese joden bijzonder nieuwsgierig werd naar die omtrent hun ruggengraat, ‘maar die vindt men niet’.[26] M. Wallenstein, ten slotte, had het in The Jewish Chronicle van 17 augustus 1951 zelfs over een ‘shameful’ episode waarin de groep van Nederlandse Sefardiem zichzelf tevergeefs had verloochend.[27]

Maar volgens De Froe hadden de Portugese joden zichzelf - zeker wat betreft zijn antropologische onderzoek - helemaal niet verloochend. Sterker nog, in de optiek van De Froe was alles wat in het rapport stond waar. In een lemma over Rassenkunde dat De Froe in 1949 schreef voor een vooraanstaande encyclopedie herhaalde hij inderdaad vrijwel letterlijk de bevindingen van zijn onderzoek tijdens de bezetting: ‘De Azkenazim […] vertonen een Nordisch-Alpine mengvorm. […] De Sefardim […] hebben zich verwant met het Mediterrane ras. […] Zij vertonen thans een vrijwel zuiver Mediterraan type.’[28]

Het is een verklaring voor de grootschaligheid van De Froe’s onderzoek. Als hij niet in zijn theorie had geloofd, had hij waarschijnlijk volstaan met de grafiek van Ariëns Kappers uit 1934, eventueel een beetje aangekleed met wat interessant ogende cijfers en tabellen, zoals hij ook in de individuele erfbiologische attesten gewend was te doen. Maar in het geval van de Portugezenkwestie lag in zijn ogen een kans de vijand op wetenschappelijk verantwoorde wijze te verslaan.[29] ‘Waar de waarheid zo vriendelijk was, hebben wij er dankbaar gebruik van gemaakt,’ zei De Froe in een van zijn spaarzame reacties op de affaire.[30]

Dat de collectieve, Portugese reddingsoperatie in het nadeel zou hebben gewerkt van de Asjkenaziem, weersprak hij met klem - terecht, want het achterwege laten van de Portugese reddingsoperatie zou niets hebben afgedaan aan het Duitse streven naar vernietiging van de joden in Nederland. Hoogstens zouden de vele valse erfbiologische attesten voor Asjkenaziem zijn geloofwaardigheid als wetenschapper hebben aangetast. Dat risico heeft hij inderdaad bewust genomen en als gezegd zijn mede daardoor vele mensenlevens gered. Tegelijkertijd betreurde hij dat de meeste Portugese joden hadden verzuimd onder te duiken in de extra tijd die hen was gegeven. Vanwege de grondigheid en uitgebreidheid van de reddingsoperatie, én vanwege de reputatie van de hoofdrolspelers, waren zij in een goede afloop gaan geloven.

Arie de Froe had dus met overtuiging gestreden voor een goede zaak, maar zijn inspanningen hadden een catastrofe niet kunnen voorkomen. En daaraan wilde hij liever niet meer herinnerd worden.

Dit artikel is de bewerkte tekst van een voordracht gehouden op 30 oktober 2012 in Amsterdam bij gelegenheid van een door de KNAW georganiseerd symposium dat was gewijd aan Arie de Froe.

Noten

[1] Is. Querido, Aron Laguna (van de familie). Toneelspel in drie bedrijven (Amsterdam 1917) 5-6.

[2] Het Volk, 3 maart 1917.

[3] Miriam Bodian, Hebrews of the Portuguese Nation. Conversos and community in early modern Amsterdam (Bloomington 1997) 126-127.

[4] Lydia Hagoort, Het Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel. De begraafplaats van de Portugese Joden in Amsterdam 1614-1945 (Hilversum 2005) 184-185.

[5] Mededeling, waarschijnlijk van M.S. Vaz Dias, voor A. de Froe ter verwerking in zijn rapport, z.d. NIOD, toeg.nr. 249-364D, inv.nr. a6.

[6] A. de Froe, Meetbare variabelen van den menschelijken schedel en hun onderlinge correlaties in verband met leeftijd en geslacht (Amsterdam 1938).

[7] Tini Visser, Jaren van verduistering. De bezettingstijd in Amstelveen (Zutphen 1989) 468.

[8] Zie over deze collectieve reddingsoperatie en de (discussie over de) rol van Calmeyer daarin o.a. Ruth van Galen-Herrmann, Calmeyer, dader of mensenredder? Visies op Calmeyers rol in de jodenvervolging (Soesterberg 2009) 98-105; Geraldien von Freitag Drabbe Künzel, Het geval Calmeyer (Amsterdam 2008) 127-141; Mathias Middelberg, Judenrecht, Judenpolitik und der Jurist Hans Calmeyer in den besetzten Niederlanden 1940-1945 (Göttingen 2005) 310-324; Hagoort, Beth Haim, 317-332; Salomon Louis Vaz Dias, ‘Talmoed Tora keneged koelam’. Bijdrage tot de geschiedenis der Portugees-Israëlietische Gemeente te Amsterdam in de Tweede Wereldoorlog’, Studia Rosenthaliana 29, 1 (1995) 29-70, aldaar 33-43; Y.H.M. Nijgh, ‘Genealogie gedurende de bezetting’ in: Liber amicorum Jhr.mr. C.C. van Valkenburg (‘s-Gravenhage 1985) 219-234; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog VII (‘s-Gravenhage 1976) 405-407; Idem, Het Koninkrijk VI (‘s-Gravenhage 1975) 54-56; J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 II (‘s-Gravenhage 1965) 72-83; J. Meijer, De synagoge der Portugees-Israëlietische Gemeente te Amsterdam (Amsterdam 1950) 101-110; A. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (Amsterdam 1985 [1950]) 184-187; H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam 1947) 292-295.

[9] Zie bijvoorbeeld [L.M.I.L. van Taalingen-Dols], ‘Kurze historische Ubersicht über den Ursprung der “Portugiesisch-Israelitischen Gemeinde” in Amsterdam’, 5 januari 1942. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1524; [P.C. Henriquez], ‘De afkomst der dusgenaamde Portugeesche Joden’. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1525.

[10] Brief van J. Hessing aan N. de Beneditty, 24 oktober 1943. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1526.

[11] Verklaring van J.C. van Zelm, 13 oktober 1943. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1526.

[12] C.U. Ariëns Kappers, An introduction to the anthropology of the Near East in ancient and recent times. With a chapter on Near Eastern bloodgroups by Leland W. Parr (Amsterdam 1934) 63.

[13] A. de Froe, ‘Die Anthropologie der sogenannten portugiesischen Juden in den Niederlanden’. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1532. Een Nederlandstalige versie van dit rapport bevindt zich in de bibliotheek van Ets Haim.

[14] Remco Ensel, ‘Een verbeelde gemeenschap. De volkskundige portretfotografie van Willem van Malsen’, in: Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950 (Amsterdam 2000) 156-189; Frank van Vree, ‘Ras, volk en cultuur. Andere perspectieven op wetenschappelijke tradities’, in: Eickhoff, Henkes en Van Vree (red.), Volkseigen, 11-31, aldaar 13-14.

[15] Deze mededeling deed De Froe in een apart boekje waarin hij de resultaten van zijn onderzoek in het Nederlands samenvatte: A. de Froe, De anthropologie van de zoogenaamde Portugeesche Joden in Nederland (september 1943) 7.

[16] [A. de Froe], ‘Abbildungen von Personen portugiesischer Abstammung in den Niederlanden’. NIOD, toeg.nr. 20, inv.nr. 1529.

[17] Zie bijvoorbeeld Arie de Froe, De mens en zijn brein. Essays over aard en functie van de hersenen (Amsterdam 1989); Idem, Het waarmerk van de mens. Essays over wetenschap en wijsbegeerte (Amsterdam 1988); Idem, Het vraagstuk van de wereldbevolking (Baarn 1966); Idem, De atoomproeven (‘s-Gravenhage 1957). Ook was De Froe tussen 1961 en 1982 werkzaam als redacteur van De Gids.

[18] Het onderzoek van Van Emde Boas en De Froe is uiteindelijk nooit gepubliceerd of aan de Duitsers overhandigd. Wel schreef Van Emde Boas in 1955 samen met neuroloog Frits Grewel een artikel waarin hij naar dit grootschalige onderzoek uit oorlogstijd verwees. F. Grewel en C. van Emde Boas, ‘De Joden in Amsterdam’, Mens en Maatschappij. Tweemaandelijks tijdschrift 30 (1955) 295-308 en 338-350, aldaar 300 en 302.

[19]A. de Froe, De psychologie van de zoogenaamde Portugeesche Joden in Nederland (Amsterdam 1943) 8.

[20] Ibidem, 10.

[21] Zie bijvoorbeeld het rapport ‘Zur Frage der genealogischen Einordnung der sogenannten portugiesischen Juden in den Niederlanden’ (12 januari 1943) van Wilfried Euler, een onderzoeker van het Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands. NIOD, toeg.nr. 77, inv.nr. 1261.

[22] Brief van J. Teixeira de Mattos aan M. van Son, 16 november 1929; Concept-oproep van het Nederlandsch Marranen-Comité t.b.v. financiële steun voor het oprichten van opleidingsscholen en het sturen van een geestelijke leider naar Portugal, mei 1930. NIOD, toeg.nr. 77, inv.nr. 1261. Zie ook Peter Cohen, ‘De geschiedenis van het ‘Nederlandsch Marranen Comité’, 1930-1939’, Studia Rosenthaliana 25, 1 (1991) 15-30.

[23] Vermerk Zöpf, 21 februari 1944. NIOD, toeg.nr. 77, inv.nr. 1261.

[24] Brief Aust aan Der Höhere SS- und Polizeiführer Nordwest en Der SS-Führer im Rasse- und Siedlungswesen, 20 februari 1944. NIOD, toeg.nr. 77, inv.nr. 1261.

[25] Presser, Ondergang, 73.

[26] Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, 184.

[27] M. Wallenstein, ‘The Marranos of Holland. A memory to the last war’, The Jewish Chronicle, 17 augustus 1951.

[28] A. de Froe, ‘Inleiding tot de anthropologie’, C.J. van der Klauw e.a. (red.), Eerste Nederlandse systematisch ingerichte encyclopaedie VI (Amsterdam 1949) 237-243, aldaar 243.

[29] Vgl. Hans Derks, Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert (Leipzig 2001) 192. Volgens Derks behoren zowel De Froe’s individuele erfbiologische attesten als zijn grootschalige onderzoek naar de afstamming van de Portugese Joden tot de categorie ‘schwindel’.

[30] Brief De Froe aan prof. D. Cohen, z.d. [1951]. NIOD, toeg.nr. 249-364D, inv.nr. a8.

Jaap Cohen (1980), historicus, is verbonden aan het niod.

Meer van deze auteur