De Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa, die geschiedenis schreef door op 26 november 1940 zo fel in een openbaar college tegen het ontslag van zijn leermeester E.M. Meijers en andere joodse hoogleraren te protesteren, heeft na de oorlog zijn geweten nogmaals laten spreken. Die tweede keer betrof het geen ontslag, maar juist een benoeming. De kwestie lag ingewikkelder, er was geen openbare gelegenheid die zijn protest zou uitvergroten en de meeste mensen hadden (zoals zo vaak) wel wat anders aan hun hoofd. Dat tweede Cleveringa-protest geniet aanmerkelijk minder bekendheid dan het eerste. De zaak was de volgende.

Rudolph Pabus Cleveringa, hoogleraar handelsrecht en burgerlijk procesrecht en decaan van de Leidse rechtenfaculteit, die zijn actie tegen de anti-joodse maatregelen van de bezetter had moeten bekopen met tweemaal een half jaar gevangenschap, was na de bevrijding in 1945 voorzitter geworden van de commissie die de Leidse studentengemeenschap moest zuiveren van landverraders en collaborateurs. Studenten die de zogeheten ‘studentenverklaring’ hadden ondertekend, onder andere met de bedoeling om daarmee aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen, kregen in een radiorede van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 24 augustus 1945 te horen hoezeer het de regering ernst was met het schoonvegen van de Nederlandse academische gemeenschap. Letterlijk sprak de bewindsman tot hen:

De tekenaars echter zullen thans de gevolgen van hun beslissing moeten aanvaarden. […] Velen van hen, die beslissen moesten, waren nog zeer jong. Zeer velen helaas kunnen een verontschuldiging vinden in het advies van hun hoogleraren. Maar dit alles neemt niet weg, dat zij de verkeerde beslissing hebben genomen. Zij kunnen zich niet beroepen op het landsbelang, dat een gestudeerde generatie eist. De eer van het land gaat boven zijn belang.

Het is mij niet bekend of Cleveringa op 24 augustus 1945 naar de radio heeft geluisterd, maar deze ferme woorden van de kort tevoren benoemde minister, de voormalig predikant en Groningse hoogleraar theologie Gerardus van der Leeuw, zullen hem ook langs andere weg direct in het verkeerde keelgat zijn geschoten. Hoe inschikkelijk had immers een groot deel van de Nederlandse gezagsdragers zich tegenover de bezettende Duitse autoriteiten opgesteld? De secretarissen-generaal, de politie, het ambtenarenkorps, de hoogleraren. En nu werd bij voorrang studenten de naoorlogse maat genomen en kregen zij hardhandig ‘de eer van het land’ in hun gezicht geworpen!

Voordat wij zullen zien wat Cleveringa vervolgens deed, is het interessant om te weten wat er eigenlijk in die verklaring stond, die alle studenten in het voorjaar van 1943 hadden moeten ondertekenen. De tekst daarvan luidde als volgt:

Ondergetekende […] verklaart hiermede plechtig, dat hij in het bezette Nederlandse gebied geldende wetten, verordeningen en andere beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen en zich zal onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk, de Duitse Weermacht, of de Nederlandse autoriteiten gerichte handeling, zomede van handelingen of gedragingen welke de openbare orde aan de inrichtingen van hoger onderwijs, gezien de vigerende omstandigheden, in gevaar brengen.

Dat is bepaald een onrustbarende verklaring om onder je neus te krijgen, en men kan zich goed voorstellen dat de meerderheid der bijna 15.000 studenten in Nederland weigerde te tekenen. Ruim 2000 van hen deden dat wel. Bij de tekenaars waren zowel nsb-sympathisanten als mensen die actief waren of werden in het studentenverzet. Van degenen die weigerden te tekenen werden er ongeveer 3500 voor tewerkstelling in de oorlogsindustrie naar Duitsland gestuurd.

Toch is deze studentenverklaring uit 1943 lang niet zo onheilspellend als de verklaring die al in 1940, dus tweeënhalf jaar eerder, aan alle Nederlandse overheidsambtenaren ter ondertekening werd voorgelegd. Het was die verklaring, de zogenaamde ariërverklaring, die de rechtstreekse aanleiding vormde voor het ontslag van een aantal Leidse hoogleraren en dus voor het Cleveringa-protest daartegen op 26 november 1940. Ook hier is het goed om de precieze tekst voor ogen te houden die men verondersteld werd te ondertekenen. Die tekst luidde:

De ondergetekende […] verklaart, dat naar zijn/haar beste weten noch hijzelf/zijzelf, noch zijn/haar echtgenoot(e)/verloofde, noch een zijner(harer)/hunner ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de Joodse geloofsgemeenschap.

Aan de(n) ondergetekende is bekend, dat hij/zij zich, ingeval vorenstaande verklaring niet juist blijkt te zijn, aan onmiddellijk ontslag blootstelt.

Alle ambtenaren in Nederland kregen deze verklaring op 5 oktober 1940 voorgelegd, in twee varianten. Hetzij je vulde op het hier geciteerde formulier A in dat je niet-joods en dus ariër was, hetzij je meldde op formulier B dat je wel joods was. Hoe dan ook, binnen drie weken moest je een van beide verklaringen hebben afgelegd. Zo niet, dan gold je als jood. Nog weer enkele weken later werden op basis van deze ingevulde verklaringen duizenden mensen uit overheidsdienst ontslagen. Ook Cleveringa zelf had in de herfst van 1940 zo’n ariërverklaring ontvangen, eerst een als rechter-plaatsvervanger in Den Haag en vervolgens nogmaals een als hoogleraar, net als zijn 72 collega’s aan de Leidse universiteit.

Samen met zijn collega B.M. Telders heeft Cleveringa zeer veel moeite gedaan om zo niet alle, dan toch in elk geval een fors aantal leden van het Leidse hooglerarenkorps ertoe te bewegen niet te tekenen, maar tevergeefs. Alle hoogleraren tekenden. Het maximaal haalbare resultaat van hun inspanningen bleek te zijn dat zestig Leidse hoogleraren een door Telders opgesteld protestschrijven aan hun ingevulde ariërverklaring toevoegden.

Elders in het overheidsapparaat was de situatie al niet veel anders. De secretarissen-generaal tekenden, de politiecommissarissen, de ambtenaren van provincie en gemeente, en – last but not least – zelfs de raadsheren van de Hoge Raad tekenden de ariërverklaring, en zagen vervolgens werkeloos toe hoe de president van het hoogste rechtscollege van ons land, mr. L.E. Visser, op 21 november 1940 door de Duitse bezettingsautoriteiten werd ontslagen, om geen enkele andere reden dan dat hij van joodse afkomst was.

Men kan zich dus wel voorstellen dat Cleveringa in de maanden na de bevrijding met dat hele studentenzuiveringsbeleid enigszins in zijn maag zat. Studenten die in 1943 hadden moeten verklaren dat zij de openbare orde aan de universiteit niet in gevaar zouden brengen, dreigden te worden geschorst, dat wil zeggen: voor kortere of langere tijd uitgesloten van het volgen van onderwijs en het afleggen van tentamens. En dat terwijl de meeste ambtenaren, rechters en politiefunctionarissen hun werk simpelweg hadden kunnen voortzetten of hervatten, ook al hadden zij reeds in 1940 door het massaal tekenen van de ariërverklaring eerst de identificatie en daarmee vervolgens ook de ontrechting en ten slotte de vervolging van hun joodse landgenoten gefaciliteerd.

De druppel die bij Cleveringa de emmer opnieuw deed overlopen was de voordracht die op 13 december 1945 aan de Tweede Kamer werd gezonden voor de vervulling van enkele vacatures in de Hoge Raad. Op die voordracht prijkte onder andere de naam van mr. P.H. Smits. Deze was vanaf 1941 gedurende de hele verdere bezetting ook al lid geweest van het hoogste rechtscollege. Hoewel aan zijn rechtskundige talenten niet getwijfeld werd – hij had in de jaren dertig ook al op de voordracht gestaan – maakte alleen al het gegeven dat hij in 1941 door Seyss-Inquart was benoemd, hem tot een omstreden magistraat. Als raadsheer tijdens de bezettingsjaren droeg hij bovendien medeverantwoordelijkheid voor een aantal kwestieuze of ronduit verwerpelijke arresten die de Hoge Raad in die periode heeft gewezen. Iedereen had kunnen en ook moeten inzien dat deze herbenoeming de toch al geschonden reputatie van de Hoge Raad alleen maar verder zou aantasten. De goedkeuring van Smits’ benoeming door de Tweede Kamer had dan ook de nodige voeten in de aarde: er waren drie stemrondes nodig en uiteindelijk werd de benoeming slechts met een krappe meerderheid van 35 tegen 31 stemmen geaccordeerd. Cleveringa kon de herbenoeming van Smits niet verkroppen en legde uit protest zijn voorzitterschap van de Leidse Studentenzuiveringscommissie neer.

Kennelijk beschikte Rudolph Pabus Cleveringa over een moreel kompas, een zodanig afgesteld geweten dat hij niet hoefde te aarzelen, waar anderen op basis van uiteenlopende overwegingen en uitvluchten zich inschikkelijk betoonden ten opzichte van onrecht dat zich aankondigde of dat al bezig was zich te voltrekken. Enkele jaren later sprak hij zich in een boekbespreking in De Gids nogmaals kritisch uit over de rechtspraktijk tijdens de Duitse bezetting, wat hem op een boze ingezonden reactie uit de hoek van de Haagse rechtbank kwam te staan. Steeds valt op hoe scherp zijn oordeelsvermogen, hoe zuiver zijn rechtsgevoel hem te pas komt. In een tijd als de onze, waarin het bij sommige historici weer modieus is geworden om net te doen alsof het verschil tussen goed en fout eigenlijk niet te maken valt, alsof moraliteit ook gewoon maar een mening achteraf is, is het weldadig om – dwars door de plechtige en ouderwetse juristenzinnen heen – bij Cleveringa de kompasnaald strak op de gerechtigheid te zien staan.

Je vraagt je af waar Cleveringa dat morele richtingsgevoel vandaan haalde. Hoe komt het dat deze degelijke en precieze jurist zo duidelijk wist waar het historische gevaar en het menselijk onrecht zich aandiende, terwijl vele andere degelijke en precieze juristen (en niet-juristen) meenden dat het alles bij elkaar genomen, ‘om erger te voorkomen’, toch beter was om op je post te blijven, opdat je in stilte nog iets zou kunnen doen en ook je gezin zou kunnen blijven onderhouden? Waarin zit hem die Cleveringa-factor, die maakte dat deze bedachtzame kenner van het handelsrecht en het zeerecht, in de woorden van Kees Schuyt, uitgroeide tot ‘een icoon van geestelijk verweer tegen onderdrukking en onmenselijkheid’?

Op deze vraag is een biografisch of een historisch antwoord mogelijk, dat evenwel grondig onderzoek zou vergen. Er is ook een psychologiserend antwoord mogelijk, dat naar zijn aard speculatief zou zijn. Maar een antwoord dat vermoedelijk wel in de geest van Cleveringa is, lijkt me om uit te gaan van de veronderstelling dat die Cleveringa-factor in theorie bij iedereen aanwezig is. Immers, voelde niet iedereen in mindere of meerdere mate wel aan dat als het antisemitisch gezinde naziregime Nederland bezet en door middel van officiële formulieren alle joodse overheidsbeambten zich als zodanig laat identificeren, daar alleen maar ellende van kan komen? Iedereen moet toch hebben ervaren hoe oneerlijk het is om studenten die op hun 18e, 20e of 22e een verklaring hebben ondertekend dat zij zich tegenover de autoriteiten correct zullen gedragen, louter om die reden over één kam te scheren met landverraders en collaborateurs. En kon niet elke Nederlandse jurist op zijn klompen aanvoelen dat het herbenoemen van een hoogste rechter die tijdens de bezetting vier jaar lang de Duitsers ‘tegemoet had gewerkt’, een klap in het gezicht was van vervolgingsslachtoffers, verzetsmensen en andere ‘goede vaderlanders’? Kortom, het gaat er niet zozeer om of je het verschil tussen goed en fout wel in de gaten hebt, het gaat erom wat je doet, wanneer dat verschil erop aankomt.

Misschien komt die Cleveringa-factor nog het beste naar voren in een tegenstelling met iemand aan het uiterste andere einde van het spectrum, iemand die je in dit verband een anti-Cleveringa zou kunnen noemen. Een briljante jurist die diametraal een tegenovergestelde koers volgde, namelijk die van het kwaad, van de amoraliteit, van het totalitaire opportunisme. Een jurist die exact even oud was als Cleveringa – ze scheelden slechts vijf maanden – en die in Duitsland een even illustere juridische carrière doorliep als Cleveringa in Nederland. Hij schittert even prominent op de zwarte bladzijden van de twintigste-eeuwse rechtsgeschiedenis als Cleveringa op de witte.

Zijn naam was Roland Freisler. Na zijn eindexamen aan het Wilhelmsgymnasium in Kassel in 1912 begon hij aan een rechtenstudie in Jena, die hij in 1914 onderbrak om vrijwillig voor zijn vaderland in militaire dienst te gaan. In 1915 raakte hij aan het Oostfront in Russische krijgsgevangenschap, waarna hij vermoedelijk pas in 1920 weer in Duitsland terugkeerde. Twee jaar later promoveerde hij alsnog in Jena tot doctor in de rechten op een dissertatie over de grondbeginselen van de bedrijfsorganisatie. Hij vatte een advocatenpraktijk op en door zijn verdediging van diverse nsdap-leden raakte hij bij die politieke organisatie betrokken, waar hij zich in 1923 als lid bij aansloot.

Vanaf 1925 wordt Freisler naast zijn advocatenpraktijk ook politiek actief, eerst als gemeenteraadslid van Kassel, later als lid van de Pruisische Landdag. Via hoge ambtelijke functies in het Pruisische ministerie van Justitie schopt hij het na de machtsovername van de nazi’s in 1933 uiteindelijk tot staatssecretaris van Justitie in het Reichsministerium für Justiz. In die functie neemt hij deel aan de beruchte Wannsee-Konferenz in januari 1942. Als hoofd van de afdeling Strafrecht van de Akademie für Deutsches Recht levert hij bovendien een bijdrage aan de formulering en uitwerking van een strafrechtsysteem dat past bij de nationaal-socialistische ordening van de maatschappij. In dat systeem – ik druk het zo staatkundig en simpel mogelijk uit – gaan de belangen van de Duitse volksgemeenschap boven die van het individu. De wil van het Duitse volk wordt belichaamd in de leider van het land, die de absolute wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht in één hand heeft.

Een uitvloeisel van die nationaal-socialistische ordening van maatschappij en recht was het bestaan van een zogenaamd Volksgerichtshof in Berlijn. Oorspronkelijk was dit Volksgerichtshof opgericht in 1934 uit onvrede van Adolf Hitler over de uitkomst van het strafproces wegens de Rijksdagbrand. Twee jaar later werd de opdracht van het Hof verbreed van gevallen van land- en hoogverraad tot de berechting van politieke misdaden in het algemeen, dat wil zeggen: daden die het naziregime op een of andere manier onwelgevallig waren. Het was dat Volksgerichtshof waar dr. Roland Freisler op 20 augustus 1942 president van werd.

Het Volksgerichtshof bestond uit verschillende kamers (‘senaten’ genaamd), die op hun beurt elk waren samengesteld uit twee door Hitler benoemde beroepsrechters en drie lekenrechters, de laatsten uiteraard altijd trouwe partijfunctionarissen. Verdachten konden niet zelf een advocaat kiezen, de strafprocessen voor het Hof werden in hoog tempo afgewikkeld, en Freisler spande zich tijdens zittingen in de verdachten zo veel als mogelijk te intimideren en van hun stuk te brengen. Onder de duizenden mensen die het Volksgerichtshof in de oorlogsjaren ter dood veroordeelde, bevonden zich de mannen en vrouwen die actief waren in het verzet tegen de nazi’s, zoals de leden van Die Weiße Rose, de Rote Kapelle en de Kreisauer Kreis. Ook de samenzweerders van de mislukte aanslag op Adolf Hitler van 20 juli 1944 werden door het Volksgerichtshof van Roland Freisler berecht. Op YouTube zijn diverse filmopnamen van de verhoren der samenzweerders te vinden, zoals die in opdracht van Hitler in de rechtszaal werden gemaakt. De ombuiging van de rechtspraak naar politieke terreur ging zover dat niet alleen zij die gewapend verzet pleegden of beraamden voor het Volksgerichtshof werden gebracht. Ook daden of uitspraken die konden worden uitgelegd als landverraad, of zelfs maar wat genoemd werd ‘ondermijning van de weerbaarheid van het Duitse volk’, konden al voldoende aanleiding zijn om iemand voor het hof te brengen.

Eén voorbeeld uit zeer vele betreft de begaafde Nederlandse pianist Karlrobert Kreiten, die bij onder anderen Claudio Arrau had gestudeerd en met succes onder Wilhelm Furtwängler had geconcerteerd. In 1943 logeerde hij tijdens een concertreis in Berlijn bij een jeugdvriendin van zijn Duitse moeder. Bij de avondmaaltijd maakte Kreiten enkele negatieve opmerkingen over Adolf Hitler. Hij noemde hem brutaal, ziek en krankzinnig. De gastvrouw zag het als haar nationaal-socialistische plicht om bij een tweetal vriendinnen te rade te gaan of zij hier geen werk van moest maken. Dat vonden de dames inderdaad, en het resultaat was een officiële klacht die uiteindelijk op 3 mei 1943, aan de vooravond van een gepland concert in Heidelberg, leidde tot Kreitens arrestatie. Na een voorarrest van vier maanden werd hij op 3 september van dat jaar door de Eerste Senaat van het Volksgerichtshof, onder voorzitterschap van zijn president, dr. Roland Freisler, veroordeeld. Het vonnis luidde: de doodstraf. Gratieverzoeken en petities, persoonlijke interventie van Wilhelm Furtwängler, het mocht allemaal niet baten. Reeds op 7 september werd hij in de gevangenis Plötzensee in Berlijn geëxecuteerd. Een van de duizenden slachtoffers van een geperverteerd rechtssysteem, dat wel met de term ‘terreurjustitie’ wordt aangeduid.

Roland Freisler was van die Duitse Terrorjustiz bij uitstek de verpersoonlijking. Hij was fanatiek, vooringenomen en placht lange, beledigende tirades tegen verdachten te houden. De schreeuwstem waarmee hij dat deed bezorgde hem de bijnaam ‘rasende Roland’, en de technici die de geluidsopnamen in de rechtszaal verzorgden, hadden de grootste moeite het volume zo te regelen dat de tirades van Freisler verstaanbaar werden vastgelegd. Hij stond niet toe dat verdachten zich netjes schoren voor het begin van hun proces en liet ze bovendien soms hun broekriem en bretels afnemen, zodat ze er haveloos uitzagen en hij bijvoorbeeld tegen de gepensioneerde veldmaarschalk Erwin von Witzleben – een van de betrokkenen bij de aanslag op Hitler van 20 juli 1944 – kon uitvaren: ‘Sie, schmutziger alter Mann, was haben Sie immer an Ihren Hosen herumzufummeln?’

Rudolph Pabus Cleveringa en Roland Freisler. Het kost bijna moeite hun beider namen gezamenlijk in één zin uit te spreken. Al waren zij generatiegenoten, hoe wijd liepen hun levens uiteen. Toch waren beiden eminente juristen, toevallig ook beiden met een specialistische belangstelling voor het handelsrecht en het procesrecht. Beiden hebben als advocaat gewerkt, beiden als rechter, beiden als rechtswetenschapper. Als Freisler het nulpunt van de rechtvaardigheid symboliseert, dan kan Cleveringa gelden als het hoogtepunt daarvan. Geconfronteerd met zulke uitersten vraagt men zich af hoe deze twee juristen in één systeem van moraliteit onder te brengen.

Misschien is dat mogelijk door inspiratie te zoeken bij de manier waarop de Zweed Anders Celsius tot zijn schaalverdeling op de thermometer is gekomen. Hij nam de dooitemperatuur van ijs en het kookpunt van water en het verschil tussen die twee temperaturen deelde hij op in 100 graden. Zodoende weten wij allen wat we bedoelen als we zeggen dat het buiten 18 graden Celsius is. Op eenzelfde manier zou men bij wijze van gedachte-experiment de afstand tussen het nulpunt van Freisler en het hoogtepunt van Cleveringa in 100 graden kunnen indelen. Dat zou letterlijk een graadmeter kunnen opleveren voor het morele optreden van juristen.

Laten wij zo’n ‘schaal van Cleveringa’ eens uitproberen: toen staatssecretaris van Justitie Teeven bijvoorbeeld verklaarde dat het doden van een inbreker door de bewoner weliswaar onfortuinlijk is, maar dat dat nu eenmaal ‘een inbrekersrisico’ is, op hoeveel graden stellen wij een jurist die zo’n uitspraak doet? En wat te denken van de Amsterdamse advocaat Bram Moszkowicz, die meende dat de beroepsregels voor advocaten simpelweg door hem niet hoefden te worden nageleefd? Of minister Opstelten, die het plan lanceerde om de overheid de bevoegdheid te geven in privécomputers in te breken? Dezelfde minister Opstelten die pontificaal met alle presidenten van zijn rechtbanken en gerechtshoven voor een staatsieportret poseerde, terwijl de trias politica van Montesquieu toch duidelijk genoeg leert dat het helemaal ‘zijn’ rechtbanken en gerechtshoven niet zijn? Hoeveel graden scoren deze juristen op de schaal van Cleveringa?

Als de voorbeeldige houding van Cleveringa in en na de oorlog – zeker wanneer die wordt afgezet tegen het inktzwarte tegenbeeld van Roland Freisler – ons iets leert, dan is het dat het in het uur der waarheid maar op één ding aankomt: niet wat je zegt dat je gaat doen, niet wat je achteraf zult zeggen dat je hebt overwogen, maar uitsluitend wat je daadwerkelijk doet op het moment dat het gedaan moet worden. Die daadkracht op het juiste moment, dat is wat met een mooie Duitse term ‘Zivilcourage’ heet, een woord dat – wonderlijk genoeg – zo compact in het Nederlands niet bestaat. Het woord ‘burgermoed’ komt in mijn editie van de Dikke Van Dale in elk geval niet voor. Je zou die Duitse uitdrukking nog het beste kunnen vertalen als ‘heldenmoed in burger’, dat wil zeggen op heldhaftige wijze in actie komen zonder dat je er een uniform bij draagt.

Zoals heldenmoed bij militairen of bij burgers hoe dan ook al moeilijk te beoordelen is, zo geldt dat minstens zo sterk wanneer het om heldenmoed gaat in de toga van een hoogleraar of een rechter. Ongrijpbare krachten en verschijnselen hebben een schaal nodig waarop wij de werkzaamheid ervan kunnen beoordelen, om elkaar – ook over de generaties heen – te kunnen vertellen hoe erg of hoe onschuldig het was. De hevigheid van aardbevingen wordt gemeten op de schaal van Richter, zodat wij de aardbeving van Lissabon uit 1755 kunnen vergelijken met die van San Francisco in 1906. Zo wordt windkracht uitgedrukt op de schaal van Beaufort, een meting die eveneens universele vergelijkingen mogelijk maakt. Op die wijze zouden wij bij onze beoordeling van het morele karakter, de gewetenskracht, het rechtvaardigheidsgevoel van juristen voortaan de schaal van Cleveringa kunnen hanteren.

Natuurlijk, de inschaling is niet eenvoudig toe te passen. Er zal veel over geredetwist kunnen worden of we in een bepaald geval met een jurist van 76 of eentje van 83 of 62 op de schaal van Cleveringa van doen hebben. Maar dat debat lijkt me iets om naar uit te zien. Een zetje in eenzelfde richting is onlangs al gegeven door EU-commissaris voor Justitie Viviane Reding, met haar pleidooi voor een ‘Justitie-index’ van alle EU-landen. Het is goed om elkaar de maat te nemen, als landen en als mensen, en het mooiste van een ‘schaal van Cleveringa’ zou zijn dat, aan de hand van een dergelijke ranking, een mens niet alleen anderen, maar vooral ook zichzelf kan beoordelen. Jurist of geen jurist.

Dit is de bewerkte tekst van een voordracht gehouden op 22 november 2012 in de Balzaal van de Raad van State in Den Haag, bij gelegenheid van de herdenking van de 26 novemberrede van R.P. Cleveringa.

Bronnen

Herstel? der universiteiten (December, 1945), een uitgave van het Interacademiale Contact van Studenten-Tekenaars. Van alle geciteerde teksten is de spelling gemoderniseerd.

C.J.H. Jansen en D. Venema, ‘De 26 november-rede van prof. mr. R.P. Cleveringa (1894-1980)’ in Nederlands Juristenblad (Jaargang 2006), nr. 18.

Corjo Jansen, met medewerking van Derk Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950 (Amsterdam, 2011)

L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945, Deel 6 tweede helft (Den Haag, 1975)

P.J. Knegtmans, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950 (Amsterdam, 1998)

P.J. van Koppen en J. ten Cate, De Hoge Raad in persoon: benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden 1838-2002 (Deventer, 2003)

Ingo Müller, Furchtbare juristen. Die unbewältigte Vergangenheit unser Justiz (München, 1987)

J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 (Den Haag, 1965)

Kees Schuyt en Ineke Sluiter (ed.), Cleveringa’s koffer. Recht, vrijheid en verantwoordelijkheid. Een selectie uit de 26-novemberredes aan de Universiteit Leiden, 1940-2010 (Leiden, 2010)

‘Justiz-Ranking in der EU. Unterschiedliche Verfahrensdauer’ in Neue Zürcher Zeitung van zaterdag 30 maart 2013, p. 3.

Maarten Asscher (1957) publiceerde onlangs de roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Hij werkt momenteel aan een bundel met fotosyntheses. In november verschijnt zijn nieuwe vertaling van Oscar Wildes De ballade van Reading Gaol, met een uitvoerig nawoord getiteld ‘Hoe Oscar Wilde uit de gevangenis ontsnapte’.

Meer van deze auteur