Ooit had ik alle jaargangen van De Gids uit de negentiende eeuw in m’n boekenkast staan. Het ging om tientallen strekkende meters tijdschrift, gestoken in onhandig dikke banden van rood leer. Dat leer was inmiddels zo gaan rotten dat raadpleging van De Gids mij altijd rode handen bezorgde, alsof je op een tennisbaan in het gravel was gevallen.

Het was een mooi bezit – bezoek was ervan onder de indruk – maar ik was blij dat ik al die banden op een gegeven moment kon inruilen voor pdf’s. Voor wie het niet weet: vrijwel alle oude jaargangen van De Gids staan inmiddels online bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org). Je kunt ze daar rechtstreeks doorzoeken, of bijvoorbeeld via Google, maar je kunt ze ook downloaden.

Voor ik verder ga eerst een tip die u enorm veel tijd kan schelen, zeker als u geregeld letterkundig onderzoek doet.

Veel mensen die pdf’s van internet downloaden openen ze stuk voor stuk als ze er iets in willen opzoeken. Dat gaat al een stuk sneller dan bladeren door vuistdikke gravelbanden, maar het kan nog een stuk sneller en efficiënter. Je hebt namelijk softwareprogramma’s (tegenwoordig zeggen we: tools), die alle woorden en namen in die pdf’s keurig bij elkaar in een index zetten. Geen geblader meer van pdf naar pdf, maar heel snel en geavanceerd kunnen zoeken door een eigen selectie bronnen, of dat er nu tien, honderd of tienduizend zijn.

Dankzij zo’n tool kun je ook makkelijk zien hoe vaak woorden of namen in een bronnenverzameling voorkomen en in welke context. Bijvoorbeeld in alle jaargangen van De Gids uit de negentiende eeuw, want daar gaat de rest van deze bijdrage over.

Voorliggende vragen: zijn Gids-bijdragen uit de negentiende eeuw nog goed te lezen of is het ouderwetse taalgebruik voor ons lastig? Hebben we ook moeite met teksten van bekende Gids-auteurs als Busken Huet? En hoe modern was De Gids indertijd eigenlijk in z’n taalgebruik?

Laten we om te beginnen vaststellen dat De Gids in de negentiende eeuw een erg dik tijdschrift was. Werden de afleveringen aanvankelijk nog in twee banden gestoken – ruim 1200 bladzijden dik – vanaf 1863 had de binder er vier banden voor nodig. Ruim 2400 dichtbedrukte pagina’s leeswerk was voor de abonnees geen uitzondering. Een dikke jaargang, 1863 bijvoorbeeld, telde ruim 900.000 woorden. We weten zelfs precies hoeveel woorden er tussen 1837 (eerste jaargang) en 1900 in De Gids stonden, namelijk ruim 47 miljoen.

Nu waren sommige negentiende-eeuwers ongelooflijk ijverig, maar De Gids moet voor de abonnees indertijd een zeer tijdrovend maandblad zijn geweest, ook in vergelijking met andere tijdschriften. Tegelijk was het een heel bekend tijdschrift – je mocht het als negentiende-eeuwse intellectueel niet missen.

Zijn die oude Gids-jaargangen voor ons nog goed te lezen? Voor de meeste mensen niet, denk ik. Als je vaker oudere teksten leest, is het al beter te doen. Maar het zijn geen teksten waar je doorheen vliegt.

Laten we een voorbeeld nemen, meteen van Conrad Busken Huet (1826-1886), een van de belangrijkste literatuurcritici uit de negentiende eeuw. Busken Huet was eerst predikant en daarna journalist (bij de Oprechte Haarlemsche Courant). Voor De Gids schreef hij jarenlang iedere maand een literaire kritiek – kritieken die zeer scherp en gevreesd waren.

Een van de eerste bijdragen van Busken Huet is te vinden in De Gids van 1859. Het gaat om een bespreking van De imitatione Christi (‘Over de navolging van Christus’), een middeleeuws boek dat beschrijft hoe een christen zou moeten handelen. Indertijd was niet zeker wie het geschreven had, inmiddels weten we dat Thomas a Kempis de auteur is.

Het eerste wat opvalt is de lengte van Busken Huets bespreking. Hij had het boek bij zich gestoken voor een treinreis van drie uur, zo begint hij, en hij had het in één adem gelezen.

Vervolgens trakteert hij lezers van De Gids op een bespreking die in het tijdschrift maar liefst 61 bladzijden en ruim 24.000 woorden telt. Alleen al het lezen van die bespreking kost, zeker voor iemand die niet gewend is aan negentiende-eeuws Nederlands, meer dan drie uur.

Er is geen twijfel over mogelijk dat Busken Huet goed kon schrijven, dat fonkelt door alles heen, maar hij leest voor ons niet makkelijk meer, bijvoorbeeld door de lengte van zijn zinnen. Hij begint als volgt:

Bij het instappen van den wagen (Tweede Klasse, ‘hier mag gerookt worden’), was mijne ergernis gaande gemaakt door een jeugdig man, die zijn jonge vrouw noodzaakte, of die haar toeliet, wat in dit geval op hetzelfde nederkwam, met hem binnen te sluipen in de rookspelonk. Zij klom moedig de trede op, en nam glimlagchend plaats tusschen een zestal smokende heeren. In stede dat ik mij boos maakte over de zelfzucht des onhebbelijken factors van het nederlandsche mannenpubliek, haren echtgenoot, had dit staaltje van zielegrootheid bij eene nederlandsche vrouw, ofschoon deze hoedanigheid anders geen uitzondering bij onze vrouwen, maar veeleer schering en inslag is van haar karakter, mij behooren te verkwikken en goed te doen.

Die laatste zin telt maar liefst 54 woorden. En dat is een relatief korte Huet, want hij maakte ze nog veel langer. Zo schrijft hij even verder:

Om bij de ‘Imitatio’ te blijven, ik gevoel zeer goed, en wie gevoelt het niet? dat dit boek eene ziekelijke, eene huiszittende vroomheid ademt; eene vroomheid van ‘in een hoekje met een boekje,’ die nog iets anders als alleen maar onbestaanbaar met de eischen van den tegenwoordigen rusteloos bedrijvigen tijd, die aan grooter euvel mank gaande, in haarzelve ongezond, of althans onvolledig, die in geen geval en op ver na niet is wat het Christendom wil dat de godsvrucht zijn zal: de kroon en poësie van een krachtig zelfbewust leven.

Ik vermoed dat negen van de tien lezers halverwege die zin, die 90 woorden telt, zijn afgehaakt. We hebben er het uithoudingsvermogen niet meer voor. Wij zijn gewend geraakt aan korte zinnen. Korte boodschappen. Snel to the point komen.

Wat natuurlijk ook niet helpt, bij het lezen van negentiende-eeuwse teksten, is de ouderwetsche spelling, plus allerlei uitdrukkingen die wij niet meer gebruiken (gaande maken, in stede, iets gevoelen, enzovoorts). Maar dit zijn relatief kleine hindernissen in vergelijking tot de zinslengte en de onvoorstelbare lengte van veel stukken.

H

adden die negentiende-eeuwers dan zoveel tijd? Hadden zij de rust om dergelijke lappen tekst tot zich te nemen? Niet iedereen zal het tweede citaat helemaal hebben gelezen, maar Busken Huet heeft het daarin over ‘den tegenwoordigen rusteloos bedrijvigen tijd’.

Die observatie komen we in veel meer jaargangen van De Gids tegen. Zo schreef Charles Boissevain, indertijd een bekend journalist, in 1867 over de kunst van de oude Grieken en Romeinen:

Misschien mag hier opgemerkt worden, dat het geheim hunner kunst voor een gedeelte hierin lag, dat zij meer tijd hadden en dat zij schreven voor een uitgelezen publiek, dat óók meer tijd had. Wij, die schrijven in haast, voor eene menigte, die ook altijd haast heeft, zouden dit streven naar volkomenheid in den vorm haast tijdverkwisting moeten achten.

Een jaar later lezen we in De Gids dat ouders nauwelijks de tijd vinden om hun kinderen op te frissen voor die naar school gaan:

De zorg voor de ligchamelijke opvoeding der kinderen behoort zeker tot de belangrijkste onderwerpen van de Hygiène. Dat zij vaak groot gevaar loopt veronachtzaamd te worden bij de zenuwachtige haast, waarmede de kinderen in den tegenwoordigen tijd ‘knap’ gemaakt moeten worden, is maar al te waar.

En in 1869 lezen we, andermaal in een bijdrage van Charles Boissevain: ‘Haastig lezen en vlug vergeten is de vloek van onzen tijd.’

Het is jammer dat we niet beter kunnen nagaan wat Boissevain hier precies mee bedoelde. Haastig een bespreking van 61 bladzijden door Busken Huet lezen? Of slechts koppensnellen en hier en daar een alinea lezen?

Zelf schreef Boissevain overigens ook ellenlange bijdragen. Die kennelijk zeer werden gewaardeerd, want in 1872 werd hij lid van de redactie van De Gids.

H

oe bijdetijds was De Gids in z’n taalgebruik?

In theorie is dat vrij goed te onderzoeken. Je zou jaargangen van De Gids door de computer kunnen laten vergelijken met bijvoorbeeld jaargangen van kranten uit die periode. Zeg: De Gids 1840-1850 vergelijken met het Algemeen Handelsblad 1840-1850. En zo verder, telkens in plukken van tien jaar. Slimme software zou kunnen ontdekken of er in De Gids veel woorden, uitdrukkingen en zelfs zinsconstructies voorkomen die in het Handelsblad ontbreken, of andersom. Die zou je vervolgens moeten analyseren.

Maar voor zo’n vergelijking heb je zuivere data nodig. Voor De Gids uit de negentiende eeuw zijn die beschikbaar: de inhoud is nagenoeg foutloos uitgetikt. Bij kranten uit die periode is dat helaas niet het geval: hun inhoud is herkend door zogenoemde ocr-software en wemelt werkelijk van de fouten.

Wel kunnen we een steekproef nemen. Bijvoorbeeld naar aanleiding van de rel rond de Britse kapitein Charles Cunningham Boycott (1832-1897). Boycott was rentmeester in de Ierse County Mayo en werd in 1880 door Ierse pachters als eerste geboycot – een kwestie die in heel Europa de kranten haalde. Nederlandse kranten schreven in 1880 over deze kwestie, De Gids ook (‘De engelsche bladen vloeien over van staaltjes, die bewijzen, hoe ingeworteld de overtuiging is bij het volk, dat de verhouding tusschen landheer en pachter radicaal onrechtvaardig is. Wij noemen de gevallen van mrs. Gardiner en Captain Boycott’).

Naar aanleiding van deze kwestie werd het werkwoord boycotten in allerlei talen opgenomen. In Nederlandse kranten komen we het vanaf 1882 tegen, in De Gids vier jaar later, vanaf 1886.

In kranten lezen we vanaf 1897 over de bioscoop (het wonder van de ‘levende photografieën’), De Gids wachtte met het vermelden van deze nieuwlichterij tot 1904 en koos toen voor overdrachtelijk gebruik: ‘in den politieken bioscoop van ons vaderland’.

Maar veel zegt dit niet. Kranten verslaan de waan van de dag, de letterheren van De Gids zullen vaak hebben gemeend dat zij voor de eeuwigheid schreven. Of beter: dat zij de waan van de dag ontstegen door zinderende kritieken, vlammende betogen en messcherpe analyses.

In hun tijd hadden hun stukken zeker invloed, maar ook toen raasde de tijd en vergat men snel, als we Boissevain op zijn woord mogen geloven.

Inmiddels zijn daar de barrières van taal, spelling en stijl bij gekomen, terwijl de lengte van de zinnen en artikelen bijna onoverkomelijk is. Je moet een echte doordouwer zijn om terug te keren naar De Gids van de negentiende eeuw.

Rode handen hoef je er niet meer van te krijgen, rode ogen lijken onvermijdelijk.

Ewoud Sanders (1958) is historicus en journalist. Hij schrijft in NRC wekelijks over taal en geschiedenis in de rubriek WoordHoek. Hij heeft ruim dertig boeken op zijn naam staan, onder meer over de herkomst van woorden en uitdrukkingen, boekgeschiedenis, historische letterkunde, massadigitalisering en slimmer zoeken op internet.

Meer van deze auteur