Eind 1884 publiceerde Charles Boissevain in De Gids een bijdrage over een driedaagse fietstocht die hij in de zomer had gemaakt: ‘Van den Rijn naar zee op een driewieler’. Boissevain (1842-1927) was een van de allereerste fietsers van Nederland; hij had naar eigen zeggen al in 1867 of 1868 zijn eerste rijwiel uit Engeland ingevoerd. Hij was redacteur van De Gids en zou in 1885 hoofdredacteur worden van het Algemeen Handelsblad.

Het Gids-artikel is geen journalistiek reisverslag maar een enthousiaste bespiegeling, om niet te zeggen één langgerekte jubelkreet. Aan de titel is een ondertitel toegevoegd: ‘Zomervreugde’. Daarna volgen als motto acht regels uit het gedicht ‘DerWanderer’ van G.Ph. Schmidt von Lübeck, bekend als lied van Schubert: ‘Wo bist du? Wo bist du, mein geliebtes Land?’ De tekst is verbazend lang, wel zo’n 17.000 woorden, en bestaat vooral uit natuurbeschrijvingen. Op de kwalificatie van ‘licht-ontvonkend lyricus’, die de auteur eens door zijn collega Frans Netscher is toegevoegd, is niets af te dingen.

Boissevain vertelt hoe hij tussen de geluidloze wielen van zijn tricycle over straatwegen en door lanen zoeft (het woord ‘fiets’ is nog niet ingeburgerd). Hij prijst het vervoermiddel aan als comfortabel en praktisch tegelijk. ‘Uren lang spoedt men voort zonder zich te vermoeien; het is als zweefde men op schaatsen […] Men is zich niet langer de zwaarte van het lichaam bewust […] Dubbel zoo lang als een span paarden voor een rijtuig houdt men het uit.’

Veel details over de tocht komt de lezer niet te weten. Af en toe valt er een plaatsnaam, waaruit is op te maken dat hij bij Arnhem begint en via het Gooi naar Amsterdam rijdt, om uiteindelijk in Zandvoort te eindigen. Onder de tekst staat ‘Zandvoort, september 1884’. Waar en hoe de auteur onderweg heeft gegeten of overnacht blijft onbesproken, evenals hoe hij eigenlijk de weg vond, terwijl wegwijzers en plaatsnaamborden in 1884 nog uitermate schaars waren. (Wel was in 1883 de Nederlandsche Vélocipèdisten Bond, de latere ANWB, opgericht. Voorzitter C.W. Bingham had begin 1884 een wegenkaart voor Nederland uitgegeven, en misschien maakte de schrijver daar al gebruik van.)

Dat hij geluk heeft met het weer maakt hij daarentegen meer dan duidelijk. Hij ziet hazen dartelen, bespiedt een koekoek en beluistert de muziek van ‘vinken, merels, lijsters, en ’t gonzen der millioenen gevleugelde insecten’. Hij ziet fazanten voedsel zoeken langs de zoom van het bos. ‘Het was een zomer-carnaval voor velden; zoo wild als duinpatrijzen werden andere vogels; het woud was vol gejubel en gefluit; nooit vielen uit het hooge blauw zulke kristallen klankparels als gouden munt in zilveren schalen neêr,’ juicht hij. Soms lijkt zijn relaas wel een voorafschaduwing van Gorters Mei, het epische natuurgedicht waarvan drie jaar later de eerste aflevering in De Nieuwe Gids zou verschijnen.

Voortdurend heeft hij literaire associaties bij al het natuurschoon dat hij ziet. De kunst speelt volgens Boissevain een belangrijke rol bij onze waarneming van de natuur. Zijn eigen tekst vervalt soms, zoals uit het bovenstaande al blijkt, in een extatisch proza dat aan de Tachtigers doet denken. ‘Als veders en pluimen zweven en wuiven de bladen van de boomen die de oevers beminnen, en wie in Holland nooit de zilver-groene wilgen, die over ’t water buigen, liefkreeg, werd nooit schilder’. Voor kunst en letterkunde is de natuur ‘de vruchtbare alma mater’, vervolgt hij, zoals de hogescholen voor de wetenschap. Hij citeert in dit verband R.C.
Bakhuizen van den Brink (1810-1865), medeoprichter van De Gids: ‘Om de vormen onzer gedachten op te schikken, hebben wij den Olympus geplonderd, en het beste gestolen uit gewijde en ongewijde geschiedenis. Wij hebben elkander nageklapt en elkander voorgepraat. Maar één boek ligt er opgeslagen, waarin geen enkele verouderde zegswijze voorkomt, maar iedere zinsnede zoo frisch en klaar voor den geest der lezers staat, als de gedachte uit het brein van den schrijver voortkwam: het boek der natuur.’

Die laatste formulering klinkt ons ouderwets in de oren. Zij doet denken aan de ‘katechismus der natuur’ van de achttiende-eeuwse dominee J.F. Martinet – een bedrieglijke overeenkomst, want voor Martinet was de natuur een middel, een platenbijbel om de mens Gods grootheid te leren zien. Het ging hem niet om de natuur zelf, laat staan om de door haar opgeroepen emotie.

Het boek der natuur dat Boissevain bedoelde was iets anders. Het was een bron van gewaarwording: geen middel om iets te leren, maar iets dat directe verwoording of verbeelding kon oproepen. Een dergelijke intieme omgang met de natuur streefden ook de Tachtigers na, met als een van de hoogtepunten Herman Gorters Mei. Het ging om een bijna pantheïstisch gevoel van bezieldheid. Natuur en gemoedsstemming zijn één geworden, zoals een criticus in 1891 over Mei opmerkte.

B

ij dat boek der natuur hoorde alles wat groeide en bloeide. Het idee van ongereptheid is in Boissevains langgerekte jubelkreet niet terug te vinden. Hij vertolkt de natuurliefde met een moderne gevoeligheid, maar zijn opvatting van wat zij is, is pragmatisch en optimistisch, de opvatting die tot omstreeks 1970 algemeen is gebleven. De menselijke oerangst voor de duistere en gevaarlijke kanten van de natuur was vervlogen, de natuur was getemd (of in ieder geval tembaar) en vormde nu meer dan ooit een weldadig contrast met de vieze, hectische stad.

Dat contrast bracht volstrekt niet mee dat sporen van menselijke aanwezigheid zoveel mogelijk moesten worden uitgebannen. Boissevain ziet die sporen juist overal. Hij weet heel goed dat de wouden rond Arnhem in stand worden gehouden door landgoedeigenaren, en hij prijst ze omdat ze die ‘met vorstelijke edelmoedigheid’ openstellen voor wandelaars. Op de Rijn, waar hij langs fietst, ziet hij een tjalk glijden met rode zeilen; het water zingt tegen de ronde boeg. De reiziger ziet kerktorens schemeren door het groen en verheugt zich over geurende oogstvelden en geel-groene weiden waar het gouden hooi opgestapeld ligt. Groene lanen en zonnige dorpsstraten voeren hem langs ‘ouderwetsche buitens’, en de jonge mannen en vrouwen die lawn tennis spelen op banen bij die buitens, lijken hem evenveel plezier te bezorgen als bloemen of fazanten.

De door mensen aangeraakte natuur gaat ongemerkt over in meer ‘pure’ natuur, zoals de purperen heide en de donkere bossen (Boissevain spaart de bijvoeglijke naamwoorden niet), maar die zouden er zonder de mens toch ook niet zo hebben uitgezien. De ochtendnevel, de dauw en het zonlicht maken ze nog honderd keer mooier. Pas de duinen, waar hij eindigt, noemt hij ‘wild’.

Boissevain tuimelt niet in de valkuil van het denken dat er echte en minder echte natuur bestaat – net zomin als Gorter, of de natuurbeschermers die zich in hun tijd beginnen te manifesteren. De natuur is overal, schrijft hij. ‘Ze tjilpt des winters met de musschen op de daken; ze jubelt met den vroolijken lach der kleinen in de zonnige kinderkamer. De zeemeeuw brengt in Amsterdam de zee voor onze huizen. Men gaat des winters door den modder naar zijn werk… daar ziet men eensklaps over het water van de grachten de wilde meeuwen van den oceaan met breeden wiekslag zweven, en ’t is ons juist als hadden golven vleugelen gekregen, om ons te midden van den mist en de duisternis, te midden van de hooge huizen, die den gezichteinder af dammen, een frisschen groet van onze vrije zee, van
Holland’s moeder toe te brengen.’

Een groter tegenstelling is niet denkbaar met hedendaagse, ecologische opvattingen van wat natuur is. Het idee dat natuur pas meetelt als zij ongestoord haar gang mag gaan, is in geen velden of wegen te bekennen – en dat geldt al helemaal voor de gedachte om Nieuwe Natuur te scheppen door dijken door te steken en landbouwgrond prijs te geven aan verwildering.

D

e negentiende eeuw had ook haar nieuwe natuur, namelijk tuinen en parken. Beide waren eeuwenlang voorbehouden geweest aan de rijken, nu kwamen ze steeds vaker ook de kleine man ten goede. In veel Europese hoofdsteden vonden grootscheepse stadsvernieuwingen plaats, waarbij stadswallen werden herschapen in lommerrijke boulevards (zoals de Ringstraße in Wenen), en parken verschenen waar burgers zich konden verpozen. Ook in Nederlandse steden werden bolwerken omgetoverd tot romantische ‘wandelingen’, en openbare stadsparken aangelegd. In 1864 werd Nederlands bekendste stadspark, het Vondelpark, geopend; het was een privéonderneming van rijke Amsterdammers, gelegen in de nieuwe woonwijk aan de rand van de stad.

Charles Boissevain neemt het Vondelpark in zijn fietsroute op. Eerst volgt hij de Amstel, die hij oversteekt bij de Hogesluis, de zojuist naar het voorbeeld van de Parijse Pont Neuf vernieuwde brug bij het Amstelhotel. Daarna rijdt hij langs het Vondelpark, ‘getuigenis in groen en bloemen van ’t goede hart van hen, die, zelven zomers buiten levende, den dorst naar de natuur der honderdduizenden wilden bevredigen.’ Zijn loftuitingen voor de buitenplaatsbezitters worden misschien eentonig, maar dat die 47 hectare nieuwe, bereikbare natuur weldadig waren (en zijn) voor stadsbewoners, valt niet te ontkennen.

Net als particuliere parken en tuinen werden stadsparken zoals het Vondelpark steevast aangelegd in de uit Engeland afkomstige, romantische landschapsstijl die dateerde van het eind van de achttiende eeuw. Slingerende paden, kunstmatige heuveltjes en niervormige vijvers zorgden niet alleen voor schilderachtigheid, maar ook voor een ‘natuurlijker’ indruk dan de streng symmetrische tuinaanleg van weleer. In Boissevains tijd was de romantische tuinstijl op zijn beurt mikpunt van kritiek geworden. Daarbij ging het onder meer om de bloembedden – een vondst van de invloedrijke Duitse tuinarchitect Fürst Pückler-Muskau – die er inmiddels bij waren gaan horen. Felkleurige, in kassen gekweekte bloemen werden in ronde of krulvormige perken gerangschikt als vruchten op taarten. De teelt in kassen had in de negentiende eeuw een enorme vlucht genomen.

Boissevain treft op zijn tocht dergelijke mozaïekbedden aan in buitenplaatstuinen en hekelt ze met overgave. Hoe iemand kan houden van zulk een kunsttuin is hem een raadsel; dan zou men even gemakkelijk ontroerd kunnen worden door een bloementapijt uit de fabriek van Jansen. Hij geeft de schuld aan de dwingelandij van de tuinbaas met zijn felgekleurde perkgoed. ‘De tuinbaas is gedemoraliseerd door bloemententoonstellingen, die met hun prijzen een onheil zijn voor vrienden der natuur,’ schrijft hij. Vaste, grote planten zijn toch veel mooier? ‘Bloeiende struiken… het geurende bloemhout… dikke hagen van pyrus japonica, van vlindervleugelige, ruikende laterus, van hagedoorn, egelantier en wilde rozen, van roomkleurige, opwaarts krullende kamperfoelie, van wilde wingert… een dichte menigte van woud-violen, reseda en anjelieren, krijgen geen medailles en worden dus verwaarloosd.’

Levenloosheid ziet Boissevain ook in het werk van bloemenschilderessen, met hun onbegrijpelijke voorkeur voor afgesneden bloemen. (Zijn lezers herkenden natuurlijk Margaretha Roosenboom, wier schilderijen van liggende of hangende boeketten, vaak rozen, zeer gewild waren.) Als men zulke bloemen ziet, schrijft hij, denkt men aan dood, niet aan leven: ze horen niet voor niets bij de afdeling stillevens, nature morte. Hij ziet liever de levende natuur. ‘Ik ken in ’t duin, wanneer de duinroos bloeit […] tusschen de bramenstruiken zoo menig hoekje vol van schoonheid, dat haar, die het op den wand van Arti leven deed, de onsterfelijkheid zou schenken.’

Tien jaar na deze boutade, in 1894, hing in de kunstzaal van de Amsterdamse sociëteit Arti (et Amicitiae) het overrompelende De tuin:een doek als een visioen, bijna helemaal gevuld met oranjerode Oost-Indische kers. De schilderende Tachtiger Jac. van Looy had het in de buitenlucht geschilderd, en wel – onbegrijpelijk bijna – in een tuin aan de Rustenburgerstraat in de Pijp. Het werk trok veel aandacht. Het beantwoordde precies aan Boissevains verlangen naar directe, zintuiglijke, en daardoor ook emotionele waarneming – en ook aan hoe hij vond dat een tuin eruit moest zien.

O

ver de inrichting van parken en tuinen bleven de meningen zeer uiteenlopen. De Engelse landschapsstijl met zijn slingerende paden was bedacht voor uitgestrekte terreinen en leidde, toegepast op kleinere schaal, vaak tot ridicule resultaten. Toch bleef hij in veler ogen het toppunt van chic. Zij die zich daartegen afzetten voerden – net als ooit de uitvinders van de landschapsstijl – de natuur in hun vaandel, maar dan vooral in de plantenkeus: geen opzichtige exoten maar inheemse, vaste planten. In de villawijken die op steeds meer plaatsen verrezen, werden tuinen aangelegd – vaak door vrouwelijke ontwerpers – waarin smaakvolle eenvoud werd nagestreefd. De sfeer was die van boerderij- of cottagetuinen, gevuld met ouderwetse, inheemse bloemen en met paadjes die recht liepen, in plaats van kitscherig te krullen.

De controverse tussen ‘natuur’ en ‘cultuur’ (of wat men zich daarbij voorstelde) zou in de twintigste eeuw pas echt losbarsten. Toen het modernisme eenmaal had gezegevierd in de bouwkunst, kreeg de tuinkunst het moeilijk. Parken en tuinen werden burgerlijk en ouderwets gevonden en potentiële tuinontwerpers werden maar liever planoloog, om bijvoorbeeld polders te gaan inrichten. Als reactie daarop ontstonden tegen het eind van de twintigste eeuw de hierboven al genoemde ideeën, net zo romantisch als de Engelse landschapsstijl van weleer, maar dan in een radicale gedaante: de Nieuwe Natuur van de nieuwe natuurbeschermers, de ecologen.

Kenmerkend voor de natuurbeschermers uit de tijd van Charles Boissevain (net als voor hemzelf op dit terrein) was hun grote mildheid. De voortrekkers van het ‘biologische reveil’, Jac. P. Thijsse en Eli Heimans, waren generatiegenoten van de Tachtigers, wat jonger dan hij dus, en begonnen in 1894 met het publiceren van kleine boekjes voor kinderen over planten en dieren. Ook voor hen telde alles wat groeit en bloeit mee als natuur: in 1901 verscheen hun gids voor het Vondelpark. Hun streven was, behalve het aankweken van natuurliefde, vooral het behoud van wat met uitsterven werd bedreigd.

Ook Boissevain dacht in die richting. In verband met de dwaze voorkeur voor exotische in plaats van inheemse planten schrijft hij: ‘Wij leven in een zeer gezegend land, waar het nog lang zal duren eer heide en duinen zijn ontgonnen, eer wilde bloemen zijn verdwenen voor de spade, eer sloten de geheele aarde in vierkante blokken vetten grond verdeelen. Doch onze steden worden toch steeds grooter en bijtijds dient er gezorgd om in de tuinen de natuur te blijven eeren.’

Hoe actueel dat idee in onze tijd nog steeds is, bleek uit een stuk in NRC Handelsblad (8 augustus 2012): ‘Red met uw stadstuin de bedreigde natuur’. De auteur, landschapsarchitect Harro de Jong, vertelde de verbaasde lezers dat het zaad van vrijwel alle met uitsterven bedreigde plantensoorten gewoon bij kwekers te koop is. Maar ja, het uitzaaien daarvan wordt door veel mensen (en kennelijk ook door professionele natuurbeschermers) niet ‘natuurlijk’ gevonden. Voor hen tellen alleen ongerepte gebieden mee – alsof de balans van plant- en diersoorten in Nederland niet het resultaat is van eeuwenlang menselijk ingrijpen, door kleinschalige landbouw of, zoals tegenwoordig, door grootscheepse ecologische projecten.

Het gekke, schrijft De Jong, is dat natuurorganisaties zelf voortdurend exotische boompjes staan uit te trekken omdat ze als onkruid worden beschouwd. Waarom zouden tuiniers dan niet de verspreiding van zeldzame inheemse planten bevorderen door ze in plantsoenen, in tuinen en op balkons uit te zaaien? Met dit verfrissende pleidooi zou Charles Boissevain zeker hebben ingestemd.

Ileen Montijn studeerde geschiedenis in Leiden. Zij schrijft over wonen en smaak, kunst, architectuur en aanverwante zaken. In 2007 verscheen van haar Schoonheid als hartstocht. Pierre Cuypers 1827-1921. Haar boek Leven op stand 1890-1940 wordt dezer dagen opnieuw uitgegeven.

Meer van deze auteur