Dit was dus ons gesin; maar daar was ook nog ou Dulsie, van wie ek amper vergeet het, soos mens maar geneig is om van die bediendes te vergeet, alhoewel sy by ons was so lank soos wat ek kan onthou. […] daardie gedurige aanwesigheid waaraan ek skaars nog name of gesigte kan koppel. Dulsie in die huis […] so onthou ek my kinderjare.1

I

Zoals Richard Elpick aantoont in Kraal and Castle: Khoikoi and the Founding of the White South Africa2 was het al vanaf het begin van de Nederlandse vestiging in de Kaap de gewoonte om jonge inlandse vrouwen als dienstmeisjes voor blanke huishoudens op te leiden. Toen de slavenhandel eenmaal op gang was gekomen, werd hun plaats ingenomen door Oost-Indische slavinnen die meer culinaire en huishoudelijke vaardigheden bezaten. De echte naam van een van de eerste Zuid-Afrikaanse vrouwen die aan de Kaap in een blank huishouden werkten was Krotoa (ongeveer 1642-1674). Deze Khoi-vrouw van de Goringhaiqua-stam werd echter door Jan van Riebeeck en zijn vrouw Eva genoemd. Dankzij de romans van onder anderen Dalene Matthee (Pieternella van die Kaap) en Dan Sleigh (Stemmen uit zee) weten de meeste post-apartheid Zuid-Afrikanen nu dat ze behalve bediende ook een van Van Riebeecks belangrijkste tolken was, getrouwd met een Deense scheepsarts en de stammoeder van vele blanke families.

Dat een bediende met dezelfde naam driehonderdvijftig jaar later een personage in een populair stripverhaal zou worden, heeft niemand ooit kunnen vermoeden. Ze wordt hierin geen kinderoppas of ‘meid’ genoemd, maar een ‘domestic maintenance assistant’ en heeft weliswaar een ‘westerse’ naam – in combinatie met Madam, een woordspeling op Adam – maar ook een achternaam: Sisulu. In de meestal vlijmscherpe Madam & Eve-stripverhalen heeft ze altijd het laatste woord. Alle personages erin zijn iconen geworden voor een veranderend Zuid-Afrika waarin gelijkheid nog altijd een verre droom is, maar waarin de manier waarop Eve altijd zegeviert transformerend is ondanks de geijkte rolverdeling.

Het concept van Eve en haar Madam is geboren toen de Amerikaan Stephen Francis met zijn Zuid-Afrikaanse vrouw, die hij in 1988 in New York had leren kennen, bij zijn schoonmoeder in Alberto in Gauteng ging logeren. De dynamiek tussen de vrouw des huizes en haar bediende Grace fascineerde hem; ‘the yelling and complaining of both parties sparked an idea in his mind,’ vertelde hij later.3 Kort daarna sloot hij zich aan bij twee pioniers van de satire in Zuid-Afrika, de historicus Harry Dugmore en de grafisch kunstenaar Rico Schacherl. Een paar jaar later werd de ‘million-dollar’-titel’ Madam & Eve gelanceerd. Hij verschijnt sinds 1992 in The Weekly Mail (nu de Mail & Guardian). Eve is ‘a sassy individual’:

She has lived and suffered under the harsh rule of Apartheid and as a result has faced the many difficulties of having to be a live-in maid to a bored and affluent white woman. Pitiful wages and indifference towards her are just two of the many injustices Eve faces. Yet she tackles her employer and the world with a sassy fervour.4

Ze deinst er inderdaad niet voor terug op de strijkplank te gaan liggen en in antwoord op de verontwaardigde vraag van Madam of ze misschien denkt dat ze een vrije dag heeft, te antwoorden dat ze zich heeft aangesloten bij ‘M.A.D.A.M.: Maids Against Doing Anything On Monday’. Ze verzint samen met haar vriendin voortdurend zakelijke projecten. Deze ‘Mealie Lady’ loopt iedere dag door de Johannesburgse woonwijken met een zak maïs op haar hoofd om te verkopen. In april 2004 hebben Eve en haar vriendin dan ook respectievelijk de ‘Secret Domestic House Party’ en ‘The Mealie Lady Party’ opgericht – ter viering van tien jaar stemrecht, waardoor deze vrouwen uit de zwarte arbeidersklasse uiteindelijk toegang hebben gekregen tot de politieke democratie. Eve is weliswaar nog steeds bediende, maar de manier waarop zij opkomt voor haar rechten en altijd het laatste woord wil hebben, maakt van haar een hoopgevende icoon van wat Achille Mbembe in een interview over zijn boek On the Postcolony (2001) heeft gezegd: ‘As far as Africa is concerned, colonialism is over. Apartheid is over too. Africans are now the free masters of their own destiny.’ Dat betekent natuurlijk niet, zo voegde hij eraan toe, dat vrijheid gemakkelijk is: ‘The work of freedom is very risky […] because it involves a transformative relation with our past as a condition sine qua non of our control over our own future.’5

De Zulu-achternaam van Eve Sisulu is deel van haar bekende identiteit. Ze draagt vaak een spijkerbroek en een T-shirt. Van veel vrouwen werd hun oorspronkelijke naam niet gebruikt in de contact zone van Zuid-Afrikaanse keukens. Met hun kapje op en schort voor kregen bedienden in het Zuid-Afrikaanse huishouden vaak een nieuwe naam, een naam die gemakkelijker uit te spreken is dan bijvoorbeeld Nolyuyo, Nokunbonga of Nomahobe. Deze ama-Xhosa-namen betekenen Geluk, Dank U God en Duif. Soms dopen zwarte ouders hun kinderen al bij voorbaat Beauty, Patience of Perseverance, waarmee ze de hoop uitdrukken dat hun dochters succes zullen hebben in de blanke werkomgeving. Soms geven werkgevers zelf ‘vertrouwde’ namen aan hun bedienden en ik vermoed dat de meeste namen in mijn artikel tot deze categorie behoren. Van Thandi tot en met Cecilia Magadlela zijn het vrouwen die in mijn leven van toen tot op heden belangrijk zijn om geen andere reden dan dat ik het geluk heb gehad tot een klasse te behoren bij wie deze vrouwen werk in huis zochten en ook vonden.

II

Ik werd als blank kind geboren, drie jaar nadat de Nasionale Party aan de macht was gekomen. In de fotoalbums van mijn vroegste jeugd zitten weinig maar toch wel een paar foto’s van zwarte vrouwen. Sommigen hebben een wit kapje op, anderen een hoofddoek. Ze dragen ook meestal een wit schort. De eerste foto staat op de twaalfde pagina van het eerste van twee fotoalbums die ik van mijn Bolandse oma Tibbie Myburgh-Broeksma (1901-1988) heb geërfd. De foto is in oktober 1951 genomen op Vlakwater, de familie-‘plaas’ (boerderij) van mijn vader bij Viljoenskroon. Mijn zusje en ik zijn daar zeven maanden oud. We zitten hoog op onze zitplaats aan weerszijden van een tweeling-pram op een brede veranda. Naast ons hurkt een jonge zwarte vrouw met een kapje op en een schort voor, vriendelijk en vrolijk kijkend. Of ze een Vrystaatse ousie (lieve benaming voor zwarte vrouw) is en of ze met ons en de kinderwagen op de achterbank van Jan Groentjie, de eerste auto van mijn ouders, is meegereden vanuit Colenso in Natal, kan ik me niet herinneren.

Het kleine zwart-witte kiekje is zoals alle andere met zilveren hoekjes ingeplakt op de zwarte bladzijde van het album met de groene omslag en het veterlint op de rug. Op bijna elke bladzijde staan onderschriftjes in witte inkt. Ik herinner me de kroontjespennen nog waarmee mijn oma en ook mijn moeder in de albums schreef. Tussen elke twee bladen zit een laag vloeipapier (noemden we het niet trace-papier?). Nu ik het boek goed bekijk, zie ik voor het eerst dat het doorschijnende papier een eigen toevoeging is van mijn oma: keurig met de hand bijgeknipt en stuk voor stuk met een dun streepje lijm op de tussenvouw van de bladzijden geplakt. Op elk blad worden mijn zusje en ik groter. Onderschriften als ‘Proud mother’, ‘Tog te plesierig’ (Wat een pret), ‘Proud father’, ‘Kyk vir ons tweetjies!’ (Zie ons tweetjes eens), ‘Ons begin kruip’ (Onze eerste kruippoging), ‘Ena en haar tand’ (Ena’s eerste tand), ‘Ons sien ons 6 vm. bottels’ (We zien onze vroege ochtendfles), ‘Christine staat’ (Christine kan staan). We kluiven op een kippenpoot, klauteren over mijn vader op het zitkamerkleed, zitten ieder op een knie bij oma Darling en dan weer op schoot bij oma Plaas. Op ‘Wat krismisvader gebring het’ (Wat de kerstman heeft gebracht) tonen we, lachebekjes, een wijdopen mond met allebei al heel wat tanden, weer zittend in onze kinderwagen. Daarvoor opgesteld, beslist door mijn vader die alles en iedereen graag in een rij liet staan voor zijn cameralens: twee kleine olifantjes, twee ballen, twee houten wagentjes met op elk een kerstmannetje, en, lest best, twee reusachtige teddyberen.

Onze opa en oma Darling, die in het dorpje Darling woonden, hadden kort voor onze geboorte onze mooie jonge moeder een Kodak-camera cadeau gegeven voor haar eenentwintigste verjaardag, zodat ze, meer dan duizend mijl van ons vandaan, ook hun enige kleindochters konden zien opgroeien in het ver weg gelegen Natal. Op een van de foto’s zit ‘mevroutjie’ (zoals de gemeenteleden haar noemden) in een echte koets waarop geschilderd staat ‘Durban. Jan van Riebeeck-Festival 1952’. Ter voorbereiding van dat over het hele land gevierde volksfeest trok de koets dus ook door ons kleine midden-Natalse dorpje. We kruipen, lachen, zitten in bad en beginnen te lopen. We brengen onze eerste verjaardag door in Strand (‘Ag hoe lekker by die see!’). Op dezelfde bladzijde waarop ‘1st Birthday’ en ‘Ena se eerste treetjies’ (Ena’s eerste stapjes) geschreven staat, zit ook een foto met het onderschrift ‘Mon Désir 6 April 1952’. We zitten op schoot bij opa en oma Darling. Op de driehonderdste herdenking van de blanke kolonisatie worden de jongste en de oudste loten van onze familie met de camera vereeuwigd. Die dag werd dus kennelijk als een ‘Kodak-moment’ ervaren, de moeite waard om te onthouden en te documenteren. Op twee van de andere vakantiefoto’s zitten drie kleine onbekende blonde kindertjes bij ons op het strand. En twee bruine meisjes met een wit kapje en een schortje, nauwelijks tien jaar oud, schat ik. Ook zij hebben schepjes en emmertjes onder handbereik, maar ze zitten rechter op, een beetje waakzaam, passen op ons daar aan de overgang van droog wit naar donkerder nat zand.

Enkele bladzijden verderop doen we, zestien maanden oud, alweer andere dingen. We worden op het kale pastorie-erf door mijn vader in een kruiwagen rondgereden (achter de afscheiding van de tuin ligt alleen open veld), een andere keer zitten we even vrolijk te lachen terwijl een jonge zwarte man ons voortduwt, we zitten, met hoeden van onze moeder op het hoofd en met gevouwen armen, op rieten stoelen en dan, met zonnehoedjes op, weer in onze kinderwagen. Het onderschrift van de kinderwagenfoto is ‘Totsiens Thandi’. Het is onmiskenbaar dezelfde kinderwagen, en dezelfde vrouw van bladzijde twaalf zit weer bij ons. Het was dus onze eigen Natalse Thandi die met ons meegegaan is naar de Vrystaat. Nu zit ze achter ons gehurkt en kijkt met dezelfde lieve, vrolijke blik in de lens. Wat ze toen is gaan doen en waarom we afscheid van haar moesten nemen, wordt in het cryptische onderschrift niet vermeld.

Ons leven zonder Thandi wordt voortgezet in album twee. We zien een hagelstorm, mijn vaders eerste rozenstruiken in zijn eerste tuin staan in bloei, ‘Soe dit ruik lekker’ (Wat ruiken ze lekker), we picknicken op Cathedral Peak en zitten met bekertjes, bordjes en gehaktballen op rotsen in de bron van de Tugelarivier. Mijn vader bouwt een schommel voor ons en een duivenhok voor zichzelf (‘Die duiwels in die hok’ (De duivels in het hok – we waren niet voor niets pastoriekinderen), we logeren weer op Vlakwater, zitten op een paard met onze oom Hendrik, en bezoeken de dierentuin van Pretoria.

Op dezelfde bladzijde als ‘Kersfees 1954’ staat een foto van ‘Katrina en ons Nov. 1953’. Een andere jonge zwarte vrouw zit bij ons geknield terwijl we blokken stapelen in een houten kistje op de grond bij een hoek van ons huis. Ze draagt een hoofddoek en ‘gewone’ kleren. In maart 1954 staan Katrina en een andere zwarte vrouw bij ons, misschien een vriendin ‘van langsaan’ (van de buren) – zij draagt een hoofddoek en een wit schort waarop een mandje bloemen is geborduurd. Boven ons hoofd groeien jonge klimplanten over een prieel. Mijn zusje en ik proberen samen om een klein zwart meisje (het kind van Katrina of van de andere vrouw?) dat nog niet tot onze drie jaar hoge schoudertjes komt, zover te krijgen onze hand vast te houden. Op de andere foto’s op de bladzijde is het twee weken later en onze verjaardag. Er is een groepsfoto van een stuk of veertien kinderen op ons feestje (op een rij, uiteraard). Het kleine zwarte meisje is er niet bij.

In juni 1954 zitten nogal wat foto’s van Katrina geplakt. Ze zit bij ons terwijl wij op de achterkant van een kruiwagen ‘rijden’, met mijn zusje aan het stuur van het grote wiel tussen haar knieën. We zitten dicht tegen Katrina aan op een laag muurtje, we kijken naar haar op, alle drie vrolijk lachend.

Stamt mijn allereerste jeugdherinnering uit deze tijd? Ik herinner me dat ik Katrina op zekere middag uit het hoge gras naast ons huis aan zag komen hollen – over het diagonale pad waarmee je ons erf over kon steken vanuit de richting van het dorp. Ik heb dikke rode halen op haar armen gezien, ik dacht dat het roodbruine schoencrème was. Nu weet ik opeens dat het bloed was. Wat zou er met haar gebeurd zijn? Ik weet het niet. Uit ongeveer dezelfde periode herinner ik me dat een of andere handelsreiziger bij ons op het erf was en dat hij een leguaan doodschoot die van ergens, waarschijnlijk zomaar uit het hoge gras, tevoorschijn was gekomen.

Een heel stel bladzijden verder logeren we in september 1955 weer in Darling bij onze opa en oma. Hun huis lag aan de rand van het dorp. Mon Désir, het huis dat mijn opa als directeur van de Standard Bank bewoonde, staat er nog steeds; in de Nerinastraat – enigszins vervallen en kennelijk vergeten, dus eigenlijk nog precies zoals het destijds was, met zijn hoge ronde veranda, ouderwetse buitengebouwen en aan drie kanten hekjes op het erf, twee naar de toenmalige landwegen en een naar het veld. Een begeerlijke plek, nu weer. Mijn zusje en ik hadden in het zanderige open veld vol namakwaland-madeliefjes, zo’n twintig meter rechts van de tuin, ‘onze stomp’. Daar gingen we voortdurend op spelen. Het was een enorme omgezaagde eucalyptusboomstronk, met aan de ene kant uitlopende takjes die we enthousiast als leidsels gebruikten. Onze hele familie kon erop zitten voor de foto: mijn omie (toen 55 jaar oud), mijn moeder (die drie dagen later 25 werd) en wij (twee keer 4 jaar oud). Mijn opa (het hoge voorhoofd van de Myburghs, das en kostuum; dus zeker net terug van de bank) staat achter ons groepje. De foto is genomen op 10 september, de dag waarop ik nu zit te schrijven, tweeënvijftig jaar later. Naast ons staat een jonge bruine vrouw met een vrolijke lach. Meisie heette ze, in gewone kleren gekleed, met een schort voor. Een dag later, op 11 september, rennen we ieder aan een hand van Meisie op het strand. Onze speelkameraad en behoeder. Ze heeft witte schoenen en witte sokken aan. Wij ook. Op de foto zie je Hangklip en Gordonsbaai op de achtergrond, schuin doorsneden door de bergweg. Toen al. Op andere foto’s poseert mijn moeder in haar badpak met haar eeuwig jonge lichaam, met onze handen in de hare, het Melkbaai Privaat Hotel met zijn luchtige art-deco-rondingen achter ons: twee verdiepingen met een brede veranda beneden en een even breed balkon erboven, met aan de rechterkant bovenop nog een stukje extra verdieping. De Melkbaai torent boven de melkbossen uit, boven de vakantiehuizen en Valsbaai. In februari logeren we weer in de Kaap. Meisie is erbij als we een dagtripje maken – lachend zoals wij, zonder schort, op de Allison, een zeilboot die vakantiegangers een eind meeneemt de zee op vanuit de haven in Gordonsbaai richting Steenbras.

Daar houden ze op, de fotoalbums die ik van mijn oma heb geërfd. Tussendoor zitten er een enkele keer foto’s zonder familie, bijvoorbeeld van een groep ruiters, enkele wagens, vlagdragers op een tentoonstellingsterrein met het opschrift ‘Geloftefees 16 Des. 1955 P.M.B.’ Was het misschien de inhuldiging van de Geloftekerk in Pietermaritzburg waar mijn vader aan verbonden was? Ik heb verder geen albums meer in Amsterdam. Ik moet vertrouwen op mijn geheugen. Is dat minder ‘waar’ dan het album? Als niets anders wekt een archief, zelfs al is het in de vorm van een familiealbum, immers de illusie dat de ‘waarheid over het verleden’ achterhaald kan worden. Hoe selectief het fotoalbum als archief is zal duidelijk zijn. Vooral in de tijd dat elke film en fotoafdruk geld kostte. Eerst Thandi, toen Katrina, ook Meisie tijdens de Bolandse vakanties, waren waarschijnlijk elke dag urenlang bij ons, maar dat zou je nooit denken als je de albums doorbladert. Dat er zich trouwens zo veel sporen van hen in ons familiearchief bevinden, is al bijzonder. Ook dat ze op zo veel uitstapjes met ons meegingen.

III

Natuurlijk heeft Michel Foucault onze denkbeelden over het archief gewijzigd, toen hij er in 1970 en 1972 op wees dat het archief niet slechts een som van teksten is die een bepaalde cultuur zich wil blijven herinneren en die de moeite van het optekenen en bewaren waardig werden geacht. Ze vertegenwoordigen ook niet alleen de instituties die opdracht hebben gegeven tot het optekenen en bewaren ervan. Archieven in de zin van Foucault en de postkoloniale theorie spreken tot de verbeelding omdat ze altijd weer de interpretatie en de vertaling van configuraties van macht oproepen. Het archief is een metafoor voor de verleiding en de begeerte waardoor zoektochten naar een veronderstelde ‘waarheid’ en naar een imaginaire ‘oorsprong’ worden gekenmerkt. Om dat te begrijpen hoeft men slechts Reconfiguring the Archive te lezen.6 Het archief is een systeem van insluiting en uitsluiting, van wetten en regels die vormgeven aan wat wel en wat niet gezegd en gehoord mag worden. In zogenaamd feitelijke verhalen kan een natie haar ficties in stand houden, in moralistische verhalen kan de reikwijdte van filantropische missies uitgewerkt worden, maar altijd spelen selectie en manipulatie een rol. Het onrecht dat Meisie en andere bruine mensen is aangedaan door hun het kiesrecht af te nemen, heeft mijn Bolandse opa en oma ontsteld, dat weet ik uit andere verhalen. Maar daarvan is uiteraard geen spoor in ons fotoalbum terug te vinden. Ook mijn grootouders hebben op de een of andere manier met dit album helpen bouwen aan de geschiedenis van onze groei en ontwikkeling die in die dagen onherroepelijk nationalistisch, exclusief en structureel blanker en blanker werd.

Wat Thandi en Katrina allemaal hebben gedaan om ons te helpen grootbrengen, weet ik niet. In mijn herinnering zijn we spelenderwijs opgegroeid, met heel veel liefde en aandacht van iedereen om ons heen. Ik weet heel zeker dat mijn ouders ons altijd zelf in bad deden en dat er bij ons geen sprake was van de soort verhouding tussen huishoudelijke hulp en kind zoals tussen ou-Melitie en Alie. Wij zijn natuurlijk niet op Rivierplaas opgegroeid en geen van onze relatief jonge huisbedienden was een ou-Melitie. Hoe ik er achteraf toch toe ben gekomen om een beetje jaloers te zijn op Alie, heeft alles te maken met de Stories van Rivierplaas uit 1955 van Alba Bouwer, een boekje waarmee we zijn opgegroeid, onder meer omdat tannie Alba een achternicht was van mijn vader en de zogenaamde Rivierplaas naast Vlakwater lag. Menig kind is opgegroeid met de geïdealiseerde maar ambivalente representatie van ou-Melitie met haar ‘blou sisrok wat sulke kort swaaitjies maak’ (in haar blauwe katoenen jurk waarmee ze snel en zwierig zwaait) en haar armbandjes die ‘trienge-rieng’ zeggen in de vriendelijke, warme keuken van een Vrystaatse plaas, waarbinnen zij neergezet wordt als steun en toeverlaat van Alie. Ondanks het feit dat haar vader vindt dat Alie groot genoeg is om ’s avonds zelf haar voeten te wassen, zou geen enkele blanke (kinder)lezer het waarschijnlijk tot tamelijk kort geleden vreemd hebben gevonden dat ou-Melitie, die thuis zelf twee kleine kindjes had, gevraagd werd door te gaan met deze wasbeurt nadat Tant Lenie had gezegd: ‘Ag Pa, as ou-Melitie dit doen, kom almal saans tog gouer klaar’ (Ach pa, als ou-Melitie het doet is iedereen ’s avonds veel vroeger klaar).7 Dat ‘almal’ slaat natuurlijk alleen op de blanke mensen op de plaas. De lezer wordt vier bladzijden lang door een prachtige vertelling over de interactie tussen de treuzelende Alie en de zorgzame vriendelijke bediende verleid om er geen moment aan te denken dat ou-Melitie zelf nog naar huis moet gaan. Pas nadat Alies hele lichaam gewassen is en ou-Melitie zegt: ‘Pakisa, nonwe Alie. Nou jy moet mooi was by die gaseg’ (Klaar, juffie Alie. Nu moet je netjes je gezicht gaan wassen) kan zij vertrekken. ‘Dan vou ou-Melitie haar swart tjalie met die lang fraaiings om haar skouers, vat ’n slag aan haar kopdoek, net daar waar sy die klein plat blikkie snuif bêre, en sê: “nag, bas Jaan, nag, nonwe Alie,” en haar blou sisrok maak sulke kort swaaitjies uit die vuur se lig uit, oor die drumpel en in die nag in. Sy gaan deur die “tjier-tjier”-werfhekkie na die strooise wat in ’n “laagtetjie net anderkant die vlei” is.’8 Een tweede keer wordt benadrukt dat ze door de ‘swart nag […] ingesluk word’ – om uiteraard de volgende ochtend bij het ochtendkrieken weer tevoorschijn te komen.9 De voorstelling van deze feodale arbeidsverhouding wordt nooit vanuit het perspectief van ou-Melitie bezien. Wat kan echter een mooiere blanke jeugdherinnering zijn dan de zorgzaamheid die Alba Bouwer hier beschrijft?

In een ander familiearchief, de autobiografie van mijn vader Die weerklank van tagtig jaar 1924-2004,10 beschrijft hij het vier jaar durende verblijf van ons gezin in het Noord-Natalse dorpje Utrecht tussen de jaren 1957 en 1961 – een periode uit mijn kindertijd die ik me heel goed en met veel plezier herinner. In het boek staat een foto van ‘Ons getroue hulpkragte op Utrecht: Johanna, Jim en Maria’. We hadden hen als het ware geërfd van het vorige pastoriegezin en iedereen woonde gewoon op het erf, in zijn eigen buitenkamer op verschillende gedeelten van het enorme terrein. Ou Johanna was een stevige, stille vrouw met een hoofddoek, die zich vooral wijdde aan het strijkwerk en tegen ons tekeerging toen we op een keer sprinkhanen in het Aga-fornuis wilden gooien waarop haar zwarte strijkijzers stonden te sissen. Ou Jim was de tuinman die op zekere dag een aasvogel doodsloeg met zijn stok toen hij in het veld zijn hasjroes lag uit te slapen en als prooi werd gezien. Maria was jong en mooi, met haar witte kapje en haar witte schort voor. Zonder dat iemand had ontdekt dat ze zwanger was, werd op een nacht haar eerste baby geboren. Ik herinner me nog goed hoe opgewonden we haar kamer binnenstormden, ergens links aan de zijkant van de grote wagenschuur, haar bed hoog op bakstenen, een voor ons vreemd touwtje om het middel van het kleine bruine babylijfje gebonden.

IV

In 1961 waren we tien jaar oud en verhuisde ons gezin naar de stad. Mijn vader was vaak weg. In de dagen van de Mau-Mau, Uhuru en geruchten rond Mandela, Rivonia en binnenlandse opstanden werd het als een veiliger optie beschouwd om in een flat en niet in een huis te gaan wonen. Mijn moeder gaf ’s middags haar lessen speech and drama in een zaal in de buurt van onze school. We gingen met de bus en kwamen voor het eerst regelmatig in een huis zonder moeder. Gelukkig wachtte Christina, een meestal opgewekte verschijning in een roze uniform met kapje, ons dan ’s middags op. Ergens achter de rij garages van het flatgebouw waren kamers waar sommige bedienden van flatbewoners konden wonen. Ik heb zo’n kamer nooit gezien. Ik weet ook niet zeker of onze stadse Zulu-bediende Christina daar woonde en alleen tijdens het weekend verdween naar de township Kwa-Mashu waarvandaan zij dan soms op maandagochtend te laat terugkeerde om te kunnen helpen met het ontbijt. Waarom precies ze bij ons is weggegaan, weet ik niet. Ik herinner me alleen haar opvolgster, Margaret, en daarna niemand speciaal meer. Na haar hebben we nooit meer een fulltime bediende gehad. We gingen naar de middelbare school, wasten onze eigen schoolblouses en poetsten onze schoenen. Bij ons was er geen sprake van de verwende vertrouwensrelatie tussen kind en bediende die blijkt uit deze dialoog tussen Alie en ou-Melitie wanneer ze van de Vrystaat naar de Ruyswyck-school in het Boland gaat.

‘Jo, nonwetjie Alie,’ het ou-Melitie gesê, ‘darem jou rokkie sy sal die moiste wees by darrie skool, en die hempie ok, sy’s alman nuut. Wie sal voor jou stryk die hempie sos jy’s ver? Jy sal by my denk?’

‘Ou-Melitie,’ het Alie gesê, ‘ek sal elke dag aan jou dink as ek ’n nuwe hemp aantrek, en ek sal elke dag wens dis amper winter dat ek kan huis toe kom en vir jou alles vertel.’11

Ontroerend, maar het is natuurlijk belangrijk om in te zien dat het uitbeelden van een liefdevolle relatie niet noodzakelijkerwijs een ‘progressieve’ tekst oplevert, maar eerder rolbevestigend werkt.

V

Terwijl ons gezin in Durban tijdens de jaren zestig een bediendeloos tijdperk betrad, verscheen er in december 1964 in Lantern, een tweetalig Tydskrif vir kennis en kultuur, een artikel getiteld: ‘The Servantless House’.12 Het was zeven pagina’s lang, rijk geïllustreerd met lijntekeningen van een functionele open keuken en schone werkoppervlakken. Ene meneer Scott, volgens een voetnoot senior researchmedewerker van de ‘National Building Research Institute’ van de ‘Council for Scientific and Industrial Research’, toonde met tabellen en statistieken aan dat nieuwe wetgeving, industriële uitbreiding, de steeds kleiner wordende kloof tussen lonen voor geschoolde en ongeschoolde arbeid, en het fixeren van industriële minimumlonen ertoe zouden leiden dat steeds minder blanke gezinnen bedienden zouden kunnen bekostigen: ‘The influx-control machinery for Bantu women will only now become effective, since the carrying of reference books has become compulsory. As the majority of domestic servants are Bantu women, it is likely that the influence of influx-control is now to be experienced properly for the first time.’13

In de jaren vijftig was het voor zwarte vrouwen ondanks pasjeswetten nog relatief gemakkelijk om illegaal in de steden te verblijven en dus uitgebuit te worden. Sinds de jaren zestig echter werden hun werkgevers beboet met 500 Zuid-Afrikaanse rand en waren ze minder gewillig om zwarte vrouwen ‘sonder papiere’ in dienst te nemen. Dat Lantern in 1964 een artikel over het bediendeloze huis publiceerde, kan geen toeval zijn. Volgens Scott had een onderzoek naar gezinsuitgaven dat in november 1955 werd uitgevoerd, nog aangetoond dat er in dat jaar een gemiddelde van 0,83 fulltime zwarte bediende per blank Zuid-Afrikaans gezin werkte die een gemiddeld maandloon van R9,62 ontving. Terzijde: 1955 was het jaar waarin de verzameling verhalen Ek en my bediende van Minnie Postma verscheen, met tekeningen van Katrine Harries.14 Meer ‘vermaaklike sketse’ volgden in Alweer my bediende (1959).15

Scott ging ervan uit dat het salaris van de gemiddelde huisbediende tegen 1964 met ongeveer 38 procent gestegen zou zijn, zodat de 0,83 fulltime bediende die misschien toen nog per huishouding aan het werk was, intussen R11,00 per maand zou ontvangen. De salarissen in Kaapstad waren altijd de hoogste in het land: in 1955 ontving een Kaapse bediende (0,54 per huishouden – interessant is dat het in 1941 minder was: 0,48) gemiddeld R14,10 (in 1941 R5,26), terwijl bediendes in Durban (1,08 per huishouden – in 1941 was het 0,98) slechts R7,26 verdienden (in 1941 R3,73 per maand). Kost en inwoning hoorden er vaak bij. Scott noemde als belangrijke redenen waarom huishoudens het na 1955 en zeker na 1964 met steeds minder bedienden moesten zien te redden, zelfs al beschikte hij niet over statistieken, de verwesterlijking van de Bantoe en ‘the growing tendency for Bantu servants to live in their own townships’. Hij voerde verder aan:

As proper family housing is being made available in the townships the tendency is a natural one. The process may be further hastened by legislation to limit the number of domestic servants housed in the White residential areas. Sociologically, this development is probably desirable [sic], but its immediate effect will be to increase wages if they are to cover travelling expenses. At the same time the number of hours worked is likely to decrease and this will in effect increase the wage rate from the employer’s point of view.16

Hij toonde aan dat de grootte van de erven in Zuid-Afrika tot dan toe voornamelijk werd bepaald door de geschiedenis en de traditie van zwarte huisbedienden. ‘They have an out-building section separated from the main structure, usually comprising a garage, servant’s room, and servant’s toilet-cum-shower.’17 Het verdwijnen van bedienden voor dag-en-nacht zou na 1964 grote gevolgen hebben voor de huis- en tuinontwerpen:

With no servant in the house, some of the need for internal separation of the areas for the sake of privacy will be reduced. This will make possible more informal and open planning with more direct communication between rooms. For example, there need be no strong demarcation between the living area, dining area, and kitchen. […] In South Africa kitchens are usually unnecessarily large because the housewife does not like being in a very confined space with a servant. […] When the servant goes, we shall need surface finishes in the house that are easily cleaned and maintained. Floor finishes are by far the most important. […] Wall-to-wall carpeting will no doubt become very popular because of the ease with which it can be maintained.18

Hij raadde blanke mensen aan om weliswaar dure, maar arbeidsbesparende elektrische apparaten aan te schaffen; het bediendeloze huis zou de eigenaren naar schatting zeker R21,80 per maand besparen. Men moest het moderne leven tegemoet treden. Tegelijkertijd werd ‘braaivleis’ (barbecue) op het erf steeds meer een Zuid-Afrikaanse ‘traditie’ – elke man was nu immers baas op eigen erf. De bediendekamer werd onderdeel van een dubbele garage.

VI

Veel van mijn generatiegenoten hebben als opgroeiende kinderen geweten dat zwarte mensen in de periferie van ons bestaan dikwijls werden vernederd, ongelukkig en onvriendelijk waren. We hebben de angst gezien waarmee ze hun pasboekje lieten zien bij de achterdeur, de ongeduldige machteloosheid opgemerkt van onze ouders – verlengstukken van een demonisch regulerende macht waar dan ook – die de kostbare, voos geworden boekjes moesten controleren. Anne McClintock, in haar scherpe analyse van Die swerfjare van Poppie Nongena (1978)19, beschrijft de wetgeving in verband met deze situatie als volgt:

In 1964, in an act of inexpressible cruelty, amendments were made to the Urban Areas and Bantu Labor Act, which made it virtually impossible for a [black] woman to qualify for the right to remain in an urban area. Wives and daughters of male residents were now no longer permitted to stay unless they too were legally working. F.S. Steyn, member for Kempton Park, put the matter bluntly: ‘We do not want the Bantu woman here simply as an adjunct to the procreative capacity of the Bantu population.’ It became a life of running to hide. Nongena and other women hide under beds or in lavatories and wardrobes, or take cover in the bushes until the po-lice have gone.20

Hoe weinig is er uiteindelijk over al deze vrouwen bekend. Poppie is een uitzondering: zij is een van de meest gearticuleerde stemmen van zwarte vrouwen in de Afrikaanse literatuur. Ze krijgt die stem dankzij de indrukwekkende orkestratie van oral history-interviews door Elsa Joubert, dankzij de onmisbare intermediaire rol van deze ervaren en wijze romanschrijfster om Poppie in elk geval hoorbaar te maken. Omdat Poppie Nongena zo’n belangrijk boek is in de Zuid-Afrikaanse sociale en literaire apartheidscontext, blijft de machteloosheid van Poppie en haar afhankelijkheid van pasjesambtenaren, maar ook van blanke vrouwen, vele lezers tot de dag van vandaag toe boeien.

Als je de luchthartige boeken over bedienden van Minnie Postma moet geloven, was er veel contact in de grote keukens, en hadden er veel meer levensverhalen opgetekend kunnen worden. Weinig blanke vrouwen, zij die in zo’n uitstekende positie verkeerden om de ‘onvertelde’ ervaringen van zwarte vrouwen waar te nemen en vast te leggen, hebben hier gebruik van gemaakt. Overdag droeg de bediende bij tot de instandhouding van de cultuur van het schone huis en de mythe van beschaving die daarmee gepaard ging, maar ’s avonds moest zij naar haar kamer in de achtertuin, vaak zonder licht of warm water. De ambivalente rol van bedienden is gelegen in het feit dat er tegelijkertijd een intieme verhouding bestond tussen huisvrouw en bediende, er soms zelfs een geheime aantrekkingskracht tussen baas of zoon en de bediende was, maar dat deze intimiteit zich altijd in een uiterst gevaarlijke verbodssfeer bevond, want tenslotte moest de politieke en fysieke afstand tussen het huis en de ‘bediendekamer’ niet slechts vanuit de overtuiging van gezinsmoraal, maar bovenal in overeenstemming met de ijzeren wetten van Pretoria gehandhaafd blijven. Niemand kwam zo dichtbij in de privéruimten van een blank gezin, maar er waren ontelbare geschreven en ongeschreven regels om de interactie te bepalen. Als ze al naar het station werd gebracht, moest ze altijd alleen of met de kinderen op de achterbank zitten, zelfs als de plaats naast de chauffeur vrij was, juist en vooral als deze de ‘baas’ was. En hoe is de gewoonte ontstaan dat haar beker en bord altijd onder de gootsteen moesten staan?

Deze ontstellende ambivalentie tussen afstand en vertrouwelijkheid is natuurlijk niet uniek voor de Zuid-Afrikaanse situatie. In de literatuur spelen dienstmeisjes meestal een ondergeschikte rol, als sloof, soms als sekssymbool, zoals in de romans van Vestdijk waarin de jonge Anton Wachter de geur van boenwas associeert met opgetrokken rokken en erotische prikkeling. Antoinette Burton wijst erop dat ook Indiase romanschrijfsters die tot de elite behoren en bedienden hebben gehad, bijna niets over deze vrouwen schreven:

[W]e can see, if only by glimpsing, what their architectural imagination lost down the corridor of years as well as what it captured – with servants’ lives the most dramatic and perhaps paradigmatic example of what can never be fully recovered.21

Hun aanwezigheid was zo vanzelfsprekend dat erover gezwegen werd. Net als de meubels in het huis werden ze gepresenteerd als bezit van het gezin. Burton merkt terecht op dat de tekstuele stilte rond bedienden een bewijs is van de stilte en het geweld van alle archieven. Vertrouwelijkheid en afstand bepalen ook de representatie van bedienden in de Zuid-Afrikaanse literatuur. Ondanks constante aanwezigheid decennialang is de bediende bijna onzichtbaar en onhoorbaar. Tot je met een fijn oog door oude fotoalbums bladert en heel nauwgezet naar haar op zoek gaat in de literatuur.

Door de onvolledigheid, fragmentering, zelfs spookachtigheid van archieven, zijn veel vrouwen door de gangen en de achterdeur verdwenen. Zoals Dulsie over wie Schoeman schrijft. In roman na roman moet je dus op zoek gaan naar sporen van deze vrouwen, moet je nagaan wat die stiltes betekenen. Wat is het verhaal achter de representatie van vrouwen die driedubbel werden onderdrukt? Wat is het belang van tegenverhalen zoals Marlene van Niekerks Agaat in dit licht gezien? Hoe hebben oudere schrijvers, zoals Postma en Bouwer, de identiteitsvorming van blanke gezinnen mogelijk gemaakt en onbewust bij generaties blanke kinderen het idee versterkt dat ze dragers zijn van een dominante orde van blank-zijn, het idee bij hen helpen vestigen dat ze recht hebben op ‘baasschap’? Alison Light heeft met haar briljante boek Mrs. Woolf & the Servants: The Hidden Heart of Domestic Service22 het soort boek afgeleverd dat in Zuid-Afrika geschreven had moeten worden. Dat ik zelf zou willen schrijven. Ik zou alle Zuid-Afrikaanse romans willen lezen op zoek naar vrouwen met kapjes en hoofddoeken die in het hart van de keukens hebben gestaan, die zo erg veel voor ons hebben gedaan, die door de gangen draafden, en die anders door de achterdeur uit onze herinnering zullen verdwijnen.



Vertaling: Riet de Jong-Goossens.

Literatuur

Barrett, J. et al. Vukani Makhoisikazi: South African Women Speak. Londen: Catholic Institute for International Relations 1985.
Bouwer, A. Alba Bouwer-Omnibus. Kaapstad: Tafelberg 1995.
Burton, A. Dwelling in the Archive. Women Writing House, Home and History in Late Colonial India. Oxford: Oxford University Press 2003.
Cock, J. Maids and Madams. A Study in the Politics of Exploitation. Johannesburg: Ravan Press 1980.
Elphick, R. Kraal and Castle. Khoikhoi and the Founding of White South Africa. Londen: New Haven 1977.
Francis, S. & Rico. Madam & Eve’s Greatest Hits. Londen: Penguin Books 1997. Zie verder http://www.madamandeve.co.za/
Hamilton, C. et al. Reconfiguring the archive. Kaapstad: David Philip 2002.
Hoeller, C. Interview with Achille Mbembe 2002. http://www.stanford.edu/~mayadodd/mbembe.html (1 april 2004).
Jansen, E. ‘Eva, wat sê hulle?’ Konstruksies van Krotoa in Suid-Afrikaanse tekste. Amsterdam: Vossiuspers UvA 2003. Ook beschikbaar op: http://dare/uva.nl/document/11001.
Jansen, E. ‘Krotoa alias Eva. Van voc-document tot stripfiguur’, in: M. van Kempen et al. (red.). Wandelaar onder de palmen. Opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur en cultuur. Leiden: kitlv Uitgeverij 2004, 363-377.
Jansen, E. ‘“Ek het maar net saam met die miesies gebly.” Die representasie van vrouebediendes in die Suid-Afrikaanse letterkunde: ’n steekproef’, in: Stilet 17 (1), maart 2005, 102-133.
Jansen, J.C. Weerklank van tagtig jaar 1924-2004. ’n Outobiografie. Uitgegeven door de schrijver 2004.
Joubert, E. Die swerfjare van Poppie Nongena. Kaapstad: Tafelberg 1978.
Light, A. Mrs. Woolf & the Servants: The Hidden Heart of Domestic Service. Londen: Fig tree 2007.
McClintock, A. Imperial Leather. Race, Gender and Sexuality in the Colonial Context. New York/Londen: Routledge 1995.
Mdladlana, M.M.S. Domestic Workers and their Employers. Basic Conditions of Employment Act. Act 75 of 1997. Pretoria: apcor Publications 2002.
Postma, M. Ek en my bediende. Kaapstad: A.A. Balkema 1955.
Postma, M. Alweer my bediende. Pretoria: J.L. van Schaik 1959.
Schoeman, K. Hierdie lewe. Kaapstad: Human & Rousseau 1994.
Scott, T.W. ‘The Servantless House’, in: Lantern. Tydskrif vir kennis en kultuur. December 1964, 59-65.
Van Niekerk, M. Agaat. Kaapstad: Tafelberg 2004.
Yawitch, J. The Relation between African Female Employment and Influx Control in South Africa, 1959-1983. Universiteit van die Witwatersrand, ongepubliceerde ma-thesis 1984.
http://www.stanford.edu/~mayadodd/mbembe.html (1 april 2004).
http://www.madamandeve.co.za/ (1 april 2004)

  1. K. Schoeman, Hierdie lewe. Kaapstad: Human & Rousseau 1994, 26-28. 

  2. R. Elpick, Richard. Kraal and Castle. Khoikoi and the Founding of White South-Africa. Londen: New Haven 1977, 177, 205. 

  3. http://www.megweb.uct.ac.za/www/students/madameve.co.za. 

  4. Ontleend aan http://www.megweb.uct.ac.za/www/students/madameve/evcart1.htm (april 2004). 

  5. C. Hoeller. Interview with Achille Mbembe. 2002 (2004). 

  6. C. Hamilton et al., Reconfiguring the Archive. Kaapstad: David Philip 2002. 

  7. A. Bouwer, Alba Bouwer-Omnibus. Kaapstad: Tafelberg 1995, 15. 

  8. op. cit., 4. 

  9. op. cit., 20. 

  10. J.C. Jansen, Weerklank van tagtig jaar 1924-2004. ’n Outobiografie. Uitgegeven door de schrijver, 2004. Het is een nauwkeurige kroniek waaruit onder meer blijkt dat, ondanks zijn eigen kleine salaris, onze bedienden in vergelijking met de gemiddelde cijfers voor bediendesalarissen zoals vermeld door T.W. Scott (1964) bijzonder goed werden betaald. 

  11. A. Bouwer, Alba Bouwer-Omnibus. Kaapstad: Tafelberg 1995, 203. 

  12. T.W. Scott, ‘The Servantless House’, in Lantern. Tydskrif vir kennis en kultuur. December 1964, 59-65. 

  13. op. cit., 62. 

  14. M. Postma, Ek en my bediende. Kaapstad: A.A. Balkema 1955. 

  15. M. Postma : Alweer my bediende. Pretoria: J.L. van Schaik 1959. 

  16. T.W. Scott, ‘The Servantless House’, in: Lantern. Tydskrif vir kennis en kultuur. December 1964, 61. 

  17. op. cit., 62. 

  18. ibid. 

  19. E. Joubert, Die swerfjare van Poppie Nongena. Kaapstad: Tafelberg 1978. 

  20. A. McClintock, Imperial Leather. Race, Gender and Sexuality in the Colonial Context. New York/Londen: Routledge 1995, 325. 

  21. A. Burton, Dwelling in the Archive. Women Writing House, Home and History in Late Colonial India. Oxford: Oxford University Press 2003, 144. 

  22. A. Light, Mrs Woolf & the Servants: The Hidden Heart of Domestic Service. Londen: Fig tree 2007.