Marius Huybrechts was net vijfenveertig geworden en wat hij van het leven was gaan begrijpen was dat hij niet mocht toelaten dat anderen hem schaadden. Ook niet als hij van ze hield. Dat het erop aankwam een voor anderen onschadelijke manier te vinden om minder geschaad te worden. Soms leek het of het leven telkens weer variaties op deze les voor hem wilde herhalen. Het volstond, vond Marius. Hij snapte het nu wel.

Hij begreep ook dat je sommige dingen niet kunt veranderen, dat je je er alleen toe kunt verhouden, en dat je daartoe soms zelf moet veranderen. Ondanks dit inzicht had hij graag gewild dat er geen familieleden deel zouden uitmaken van degenen voor wie hij in het bijzonder uit moest kijken. Waarom hij juist zijn vader en broer zo op de zenuwen werkte, wist hij niet. Het was erger geworden met de jaren; aan het verleden had hij betere herinneringen, toen was zijn moeder er nog, ze had hen aan elkaar weten te smeden op een manier die hij nooit had kunnen doorgronden.

Natuurlijk had hij zich grote zorgen gemaakt over wat het was dat hen zo tegen hem kon doen keren. Pas als hij zijn onhebbelijkheden zelf zou zien, zou hij er wat aan kunnen doen, dacht hij lang. Het was hem echter nooit duidelijk geworden welk gedrag of welk soort mededeling tot hun woedeaanvallen of vernederingen leidde. Hun vernietigende reacties schenen hem steeds willekeuriger van aard.

Voor zijn vader kon Marius langs de verkeerde kant van de tafel naar zijn stoel lopen, of op een verkeerde manier een stofje van zijn kleren borstelen. Bij zijn broer ging het niet meer om wat Marius zei, maar om wat een merkwaardig vervormingsproces in diens hoofd met zijn woorden deed. Onlangs nog, tijdens een barbecue, toen het onderwerp ‘astrologie’ ter sprake kwam, wilde Marius vertellen dat hij – uitgenodigd in een restaurant na een concert in de ambassade van Nieuw-Zeeland – ervan had staan kijken dat de meesten onder zijn disgenoten in astrologie bleken te geloven, wat de Nieuw-Zeelanders zelf toeschreven aan de heldere sterrenhemel boven hun thuisland. Zijn broer was woedend opgestaan. Met gebalde vuisten en een paar bliksemende ogen op Marius gericht, beval hij hem te zwijgen, ervan overtuigd dat Marius een pleidooi had willen afsteken om zielen voor de astrologie te winnen. Toen Marius dat samen met enkele bedremmelde toehoorders probeerde te weerleggen, had zijn broer ziedend uitgeroepen dat Marius duidelijk het verschil niet kende tussen astrologie en astronomie, hem deed denken aan de achterlijksten der antivaxers en dat hij beter wat minder zou vreten, hij had weer dubbel zoveel opgeschept als de anderen, zag hij dat zelf niet? Marius was even naar het toilet gegaan om te wachten tot zijn handen minder trilden en was daarna te murw om naar huis te durven gaan. Hij had zich weer aangesloten, gedaan alsof het niet erg was om dit mee te maken, niet belangrijk, gewoon iets tussen broers, geen vuist die zijn hart uitwrong. Waarom zou hij niet net als iedereen iets mogen vertellen?

Als Marius een poging deed tot verbinding met zijn bloedverwanten – de initiatieven daartoe kwamen meestal van hem – en een onderwerp aansneed dat hem veilig leek (een nieuwsfeit dat hem in het oog was gesprongen, een grappige uitvinding) dan rimpelden en golfden en fronsten de gezichten van zijn vader en broer op gelijkaardige wijze: alsof hij een moeilijk te verstaan dialect sprak, alsof er iets stonk. Minder neutrale onderwerpen (een onaangenaam voorval op het werk, iets wat stuk was gegaan in zijn huis) besprak Marius al langer niet meer met hen; als er iets misging, was dat hoe dan ook zijn schuld. En prettige gebeurtenissen (nieuwe vriendschappen, complimenten) moest hij al helemaal uit hun klauwen houden. Hij had dit alles traag aangeleerd, maar hij wist het nu wel.

Marius voelde een dubieuze dankbaarheid voor het onvermogen van die twee familieleden om de uitbarstingen van hun haat voor hem – het was toch moeilijk er iets anders van te maken dan dat – aan het publieke oog te onttrekken. Het vergrootte zijn schaamte en verdriet, maar toch had het hem ook geholpen. Achteraf kwam hem altijd wel iemand op het hart drukken dat het gebeuren een onaangename verrassing was geweest, de aanval geheel onterecht. Hij putte er weinig troost uit, maar het hielp hem om zichzelf niet langer als oorzaak te zien. De paar keer dat hij zijn moed bij elkaar had geraapt om hun gedrag bij hen aan te kaarten, was de conversatie altijd onmiddellijk op ‘gaslighting’ uitgedraaid – toen Marius enkele jaren geleden had begrepen dat er een woord voor bestond, dat mensen er werk van hadden gemaakt het verschijnsel te benoemen, toen had hij even hevig gehuild.



Aan dat alles denkt Marius in een trein tussen Schiphol en Leeuwarden, en in die tussen Antwerpen en Schiphol in feite ook al. Hij moet het loslaten, hij zou willen dat niemand hem zou kunnen deren wanneer hij alleen is, dat de schaduwen van gezichten en de schaduwen van woorden niet zo vaak vitaler zouden blijken dan zijn wil. Er is zoveel wat hij zomaar heeft gekregen, zijn vriendin op kop: haar begrijpende, vaak verrassende geest, haar sterke lichaam, haar hand in de zijne en zo in slaap vallen, al vijftien jaar lang. Ze leerde hem dat noch het aangedane leed, noch de gulle giften iets met rechtvaardigheid te maken hebben. Buiten is het landschap mooier geworden, groter, meer. Hij blijft ernaar kijken, kan zich toch niet op de krant concentreren, de oorlog, de stijgende zeeën, ze slaan hem lam. Lege paden, gezwollen groen. Schapen die per gezin, zo lijkt het, van zonbeschenen weilanden staan te grazen. Een enkele koe met een gezond glimmend lijf die van een meertje staat te drinken, één voorpoot elegant voor de andere geplaatst.

Het volgende station steekt er kil bij af. Marius richt zijn blik op Instagram. ‘Twijfel nooit aan de goedheid van je hart’, beweert een inspirational quote boven een stuk kalme zee. Na twee filmpjes met kleine honden staat boven dezelfde foto, met dezelfde zee: ‘Misschien moeten we ons niet zo druk maken over andermans gebreken, als we er zelf ook nog een paar hebben.’ Toch enige twijfel dus. Marius vraagt zich af of inspirational quotes in opdracht worden gemaakt en of de freelancer in kwestie te lui was om een andere foto te zoeken, of te moe om de herhaling op te merken. Zal die persoon ervoor worden berispt, hardvochtig aan de kant gezet zelfs? Hij voelt medelijden opkomen, en daar moet hij belang aan hechten, want tegen de achtergrond van dauwdruppels en een kleurrijke rups staat: ‘Het is niet wat je denkt, maar wat je voelt.’ Het zou ook kunnen dat inspirational quotes door algoritmes worden geschreven.

Lotte Schröder

De gedachten zinken weg in zijn uitputting, diep als een oceaan. Hij richt zich op zijn lunch: havermout en een banaan. Hij geeft ze in op de WeightWatchers-app: nul punten. Het zijn dan ook speciaal op hem afgestemde ZeroPoints-voedingsmiddelen. Hij had de grens van honderd kilo overschreden en vond dat er iets moest gebeuren. De aanschaf van de app had hem een juiste beslissing geleken, laat op een avond, twee weken geleden. Eerder had hij zichzelf echter beloofd zich er nooit toe te verlagen. Hij wist zelf wel hoe hij op een verantwoorde manier kon afvallen, het was niet nodig een beursgenoteerd Amerikaans bedrijf nog rijker te maken met het voornemen iets aan zijn ontevredenheid te doen. Hij kan het abonnement pas over een jaar opzeggen – dat moet hij nu nog driehonderdvijftig dagen lang onthouden. Of moet het opzeggen eerder? Hij moet het nakijken. Aankomen, een impulsaankoop doen, te lang blijven scrollen: eigen tekortkomingen, eigen schuld, tekenen aan de wand. De energie die zelfhaat vergt, ontbreekt hem gelukkig. En zijn vriendin vindt dat hij niet zo streng moet zijn voor zichzelf. Het dieet noemde ze een goed idee, voor zijn gezondheid. Hij eet vijf met melkchocolade omhulde hazelnoten: tweeëntwintig gram, vijf punten – thuis gewogen, een vierde van het hem toegestane dagtotaal.

Zo zijn eten en werken voor hem op elkaar gaan lijken: een kwestie van weloverwogen keuzes en een zorgvuldige planning, van niet-aflatende discipline en controle. Marius’ werkleven is al heel lang een tornado waarin hij zich met die focus staande weet te houden, maar waaraan hij geen moment kan ontsnappen. Stress wordt doorgaans niet verwacht bij een contratenor gespecialiseerd in barok, een man met een stem waarin anderen rust vinden, de felste fans noemen het zelfs catharsis. Hij spreekt de laatste tijd te vaak over de drukte, zijn vermoeidheid, hij moet erop letten, het kan mensen gaan ergeren, zoals het hem weleens ergert als anderen erover klagen; velen hebben het te druk en drukte wijst op succes, hij zou blij moeten zijn. Maar zijn vriendin wil op reis, hij ook, het is zo lang geleden, hij weet niet wanneer dat eindelijk zal lukken. Hij heeft zelfs al drie maanden niet de tijd gevonden om te zwemmen en zijn nek bezorgt hem soms tranen in de ogen van de pijn. Hij moet nog kieskeuriger worden bij het al dan niet aannemen van opdrachten, assertiever wanneer anderen hun verantwoordelijkheden op hem trachten over te hevelen, de loterij winnen. Meer plezier maken om zich op te laden – maar wanneer? Hij zal een rustpauze nemen, over een aantal weken, hij ziet wel, en nu kan hij best nog even gaan wandelen. Hij wordt pas om zes uur in Leeuwarden verwacht. Hij kan uitstappen bij het volgende station en de natuur in trekken, koeien kijken, een uurtje of twee. Hij mag het niet alleen denken, moet het gewoon doen. Ademen. Bewegen. Lichter worden. Die hazelnoten en chocolade eraf stappen.



Achter het hoge riet kwaken kikkers. Het geluid herinnert hem eraan dat hij de voorbije nacht over een kikker heeft gedroomd; een exotisch, fluorescerend exemplaar, bij nader inzien eerder een draakje. Het dier zat op de natuurstenen vloer van een ruim, onbekend huis – het was er avond –, Marius schoof de glazen achterdeur voor hem open. Op het terras bevond zich een kleine rechthoekige vijver. Het fluorescerende fabelwezen dook erin en kroop er aan de andere kant uit als een veel groter dier: een varaan in waarheidsgetrouwe kleuren. Marius was er rustig onder gebleven, hij had de transformatie slechts vastgesteld.

Door de mist van zijn vermoeidheid heen ziet hij wat hij aan moet passen, hoe hij al een tijd probeert een goed mens te zijn: vermijden, doseren, de blootstelling aan agressie en lompheid beperken. De kans ontwijken op een dag de rollen om te keren, in een onbewaakt ogenblik met woorden terug te slaan: ze zouden fataal zijn. Voldoende uit hun buurt blijven dus, er zit niets anders op, hij moet de vrede kiezen, hun spiegelbeeld voor ze verborgen houden, niet in hun spiegelbeeld veranderen. Het gezelschap opzoeken van degenen die hem optillen, bij wie het elkaar optillen vanzelf gaat – ze zijn niet eens schaars. Op krachten komen. Misschien kan hij zelf inspirational quotes gaan verkopen.

Bij een wei met schapen en lammetjes blijft hij staan. Hij voelt een grote behoefte opkomen om zijn gezicht tegen een warm flankje aan te drukken of op zijn rug liggend naar hun dartele pootjes te kijken. Maar er is een draad, en wat verderop een huis met een openstaand raam, waarin elk moment een verontwaardigd gezicht kan verschijnen.

‘Welk lammetje moet ik onthouden?’ vraagt hij telepathisch.

‘Mijijijijij,’ smeekt een zwart.

‘Mij,’ beveelt een wit dat het andere verdringt.

Marius kijkt naar de klok op zijn telefoonscherm. Halfvier. Hij kan toch maar beter teruggaan om de volgende trein naar Leeuwarden te nemen, stel dat hij tussen deze onbekende sloten verdwaalt, met zijn nette broek en zijn glimmende schoenen. Hij voelt de huid van zijn gezicht wat trekken, hoopt dat de zon hem niet heeft verbrand; met een rode kop voor het publiek straks – hij ziet de vergeten zonnebrandcrème thuis op het tafeltje staan waar hij hem had klaargezet. Hij is er niet in geslaagd zijn stappenteller met de WeightWatchers-app te verbinden. Deze wandeling levert hem dus geen extra punten op. Het ergert hem dat hij daar nu aan denkt.

Maar fijn, die kikkers en lammeren. Marius loopt drie lange lindebomen voorbij, uitkijkposten met volle kruinen, hij zingt:

O heav’ns! what content is mine
to see these trees,
which have appeared from the nativity of time,
and which all ages have revered,
to look today as fresh and green
as when their beauties first were seen.

Daar laat hij het maar bij. Hij moet zijn stem sparen.

In Leeuwarden wandelt Marius van het station naar de bed and breakfast waar voor hem een kamer werd gereserveerd, langs een winkelstraat en nette, groene buurten. Alles lijkt sinds gisteren klaar, huizen en kerken gerestaureerd, haagjes getrimd, rozelaars gesnoeid. Verschillende voorbijgangers glimlachen hem toe. Hij knikt aarzelend terug. Herkennen ze hem? Dat zal toch niet? Misschien medelijden met zijn verbrande hoofd en zijn ruim honderd kilo? Of is vriendelijkheid hier de gewoonte? Hij wacht met vijf anderen voor een openstaande brug, een glimmend donkerblauw schip vaart voorbij, het dek is versierd met zwaaiende mannen.

Bij het juiste adres aangekomen leest hij op een briefje bij de bel dat hij de sleutel aan de snackbareigenaar op de hoek moet vragen. Dat doet hij. Maar de sleutel past niet. Hij probeert het nog eens, keert dan naar de snackbar terug. De man loopt met hem mee, en opent resoluut een andere voordeur. Marius stottert bij zijn verklaring: hij dacht, de buren. Het gezicht van de man rimpelt en golft en fronst als hij de sleutel in Marius’ hand laat vallen. Marius drukt zijn dankbaarheid uit en neemt de gelaatsuitdrukking van de man mee naar binnen. Hij zet zijn rugzak op een stoel en gaat op de rand van het bed zitten. Mooie kamer, donker wel. Waarom werd hij weer zo aangekeken? Alsof er iets stonk. Hij was er niet op voorbereid nu zo bekeken te worden. De wandeling, de dieren, de linden, het mooie weer, de ordelijke straten, de boten en de glimlachende voorbijgangers hadden ervoor gezorgd dat hij niet op zijn hoede was geweest. Onder de douche probeert hij de oprukkende zwaarte van zich af te spoelen. Hij voelt zich pas lichter als hij na wat stemoefeningen aangekleed de deur uit stapt.



De organisatoren, de muzikanten – het doet hem plezier ze terug te zien – iedereen aardig en zo nieuwsgierig naar hem dat het hem licht ongemakkelijk maakt, maar hij voelt geen kwade bedoelingen. Hij zit tussen hen in kabeljauw en asperges te eten, slaat de wijn over, beaamt weetjes over Purcell, luistert naar een verhaal over een bijzondere boom, over de geschiedenis van de doopsgezinde kerk, waar hij zo meteen zal optreden, verzwijgt dat hij die geschiedenis al kende, hij was er al eerder, goede akoestiek. Na het diner lopen ze erheen. Een nieuwe verwelkoming, stemoefeningen, stemmende violen en cello’s.

Dan dimmende lichten, verstommend geroezemoes, opkomen, schenken. Hij begint meteen met O solitude, my sweetest choice! Hij merkt dat hij in zijn stem zit, in de woorden, in de eenzaamheid, dat is goed. Hij ziet de ontroering, de herkenning op de gezichten van zijn toehoorders – er is een zacht zaallicht, zo heeft hij het graag, hier vervlecht hij zich graag, wil hij in ogen kijken die glinsteren bij het luisteren, hier en daar overstroomt er een, iedereen kent dit, zijn vader en zijn broer kennen dit, ze hoeven niet te luisteren, hij zingt ook voor hen. Hij wordt een Koude Genius die hoe dan ook de lente toe moet laten, can sca-ha-harcely mo-ho-hove, or dra-ha-haw my brea-hea-heath – hij denkt aan het einde van zijn moeder, zo lang geleden al, maar altijd vlakbij, onbeweeglijk en happend naar adem, alle goedheid die tekortschoot. Hij duikt onder en komt telkens als een andere zanger boven. Het applaus zwelt aan nadat hij – onaangekondigd – ‘Flow my tears’van John Dowland aan het programma heeft toegevoegd. Hij eindigt met Purcell, Dido’s klaagzang: When I am laid, am laid in earth, may my wrongs create no trouble, no trouble in, in thy breast en hij hoort het anderen tegen hem zeggen en vergeeft hun, vraagt vergeving, vergeeft zichzelf.

Hij sluit zijn vuist, traag en zacht, houdt de stilte erin vast.

Dan buigt hij en barst het applaus los, de muzikanten draaien hun lichamen in zijn richting, strekken hun handen naar hem uit, hij doet hetzelfde naar hen, een open gebaar, twee handen, ondertussen een grote stap terug. Hij kijkt naar de staande ovatie – in Nederland gebeurt dat snel, weet hij, toch lijken ze waarlijk bezield, ze zijn vanavond getransformeerd het water uit gekropen, hijzelf ook. Hij buigt nogmaals, vouwt zijn handen voor zijn borst, werpt ze nog een keer naar de muzikanten, dan vooruit, naar de mensen, het applaus, gaat af.

Marius kan niet slapen, maar dat is niet erg. Hij heeft goed gezongen, het verleden met het heden verbonden, zichzelf met het publiek. Voor niemand hoeft hij bang te zijn, hij is hier alleen en hij heeft niets verkeerds gedaan. Hij mag slapen, maar het moet niet. Rustig wachten tot de zon opkomt is ook goed, zonder gedachten, dat kan hij soms.

‘s Ochtends zet hij koffie en bekijkt hij het ontbijt dat in de koelkast voor hem klaarstaat. De broodwaren liggen er ook, elk item apart verpakt in plastic folie. Hij kiest de krentenbol: vier punten. De pitloze druiven: nul.

Het is nog voor zeven uur. Een elektrische scooter glijdt voorbij, even geruisloos als de boten. Zelfs de koffiehuizen zijn nog niet open. In de Prinsentuin zet Marius zich op een bankje bij het water. Er zitten mensen in hun peignoirs aan het ontbijt in de boot recht voor hem, hij wil hun gezichten niet zien, wellicht zijn ze naar hem gekeerd – hij gaat staan, loopt het park in.

Hij gelooft dat hij de boom ziet waarover gisteren iemand sprak: een Marilandica-populier, achttienhonderd-en-, hij weet niet meer wat er verder over werd gezegd. Dit moet hem zijn. Hij kijkt ernaar op: een dikke stam vol knoesten en groeven, eervolle bewijzen van voorbij leed, van veranderd verder leven.

Annelies Verbeke (1976) debuteerde in 2003. Ze schrijft vooral romans, verhalenbundels en theater, dat laatste meestal voor Wunderbaum. Haar werk verscheen intussen in 25 talen. Haar roman Dertig dagen (2015) en haar verhalenbundel Halleluja (2017) vielen meermaals in de prijzen. In januari 2021 verscheen haar verhalenbundel Treinen en kamers.

Meer van deze auteur