In Malta raast de bus langs stoffige wegen met gestapelde muurstenen op de terrasheuvels. Tijm- en dieselwolken. Er groeit amper iets op de okerkleurige velden – doornenstruiken en verschrompelde schijfcactussen. Mijn vrouw en ik horen een zoveelste explosie, maar niemand besteedt er aandacht aan.

In Valetta gaan we de kathedraal binnen op zoek naar de schilderijen van Caravaggio. Ik sta voor de Schrijvende Sint Hiëronymus en mijn herinneringen vechten met wat ik zie. De man op het doek lijkt veel jonger en krachtiger dan ik dacht en het tafeltje is lager en leger. Zodra we weer in het hotel zijn, vind ik op de computer wat ik me herinner: een schilderij dat blijkbaar in de Galleria Borghese in Rome hangt. Twee keer heeft Caravaggio Hiëronymus geschilderd, die zittende, oude, geconcentreerd schrijvende man met ontbloot bovenlijf en kardinaalrode stof, de ene keer gedrapeerd over zijn schouder, de andere keer om zijn middel. Twee keer laat Caravaggio de huid uit het omringende duister oplichten zoals alleen hij dat kan.

Op het Maltese schilderij staat een kaars naast een liggende schedel, op het Romeinse staat een schedel op een opengeslagen boek.

De Romeinse Hiëronymus is ouder, met een vlassige baard; hij kan nauwelijks nog lezen, hij moet bijna op het boek gaan liggen om de letters te zien. Het lichaam van de Maltese Hiëronymus is wit, maar hoofd en handen zijn getaand. Een pezig, ouder wordend lichaam dat ascese, kracht en volharding uitdrukt Alle aandacht gaat naar die schrijvende man, wijdbeens achter het lage tafeltje; de hand met pen bevindt zich in het brandpunt van het schilderij – de pen is een vlammetje. Het Romeinse schilderij is voor twee derde een stilleven: hoog tafeltje met opengeslagen boeken, een schedel, een wit, afhangend doek en een arm, hand en pen, tussen wijsvinger en duim geklemd. Alsof de tafel groeit en het bijbehorende lichaam er almaar minder toedoet en het ten slotte als een broze vaas van de schilderijrand af zal schuiven. Terwijl de tafel blijft groeien tot alleen nog een monsterlijke tafelpoot het hele schilderij zal vullen – misschien zal op die tafelpoot een vlieg te zien zijn die zijn pootjes wast.

Malta. Het is diep in de namiddag als ik nog eens naar buiten ga en toch is het nog even heet als in een ketel met drooggekookte wanden. Ik voel mijn hartslag tot in mijn vingertoppen. Weedgeur. Okerstof. Eén wit wolkje met beweeglijke randen. De cicaden gillen. Traag laat ik me in het zwembad zakken, blaas luchtbellen uit, hang net boven de bodem. Alsof ik deel wil uitmaken van dit onderwaterstilleven. Hier, in deze stilte, is het dat ik een verhaal begin te schrijven.

MENEER O (Maltese versie)

Orpheus, zoon van Apollo, verloor zijn vrouw Eurydice. Hij ging naar de Onderwereld en speelde er muziek die zo ontroerde dat hij Eurydice weer mocht meenemen, op voorwaarde dat hij niet achter zich keek. Wat hij uiteraard weldeed, waardoor hij haar onherroepelijk verloor.

Niet te geloven hoe snel details je ontglippen. Je herinnert je de rok die ze droeg de eerste keer dat je haar zag (groene rok met witte bloem erop geborduurd). Je herinnert je de eerste keer dat je haar aanraakte (in de trein waar je toevallig je hand op haar hand legde bij het grijpen naar de klink van de wagondeur). Je herinnert je hoe ze wegstapte. Hoe ze je, over haar schouder kijkend, toelachte. Hoe ze, van je wegstappend, je leven in stapte. Je ziet haar mond weer bewegen, maar je hoort haar stem niet. Ik herinner me niet meer hoe haar stem klinkt.

Zo heet is het in de heuvelkom, die ketel met drooggekookte, okeren wanden. Bij elke wolk die voor de zon schuift, vallen de cicaden stil om weer los te barsten zodra die voorbijgegleden is. Van de heuvels lopen trapsgewijs terrassen, bewoond door hagedissen die met open bek in de zon liggen en bij het geringste geluid in kieren verdwijnen. Paadjes hebben zich meanderend in de heuvel gesleten, omkranst door muurtjes van gestapelde stenen – af en toe breekt een stuk uit de kalkheuvels en dat laat een helgele scheur achter die niet lang daarna alweer mat is geworden. Op de laagste terrassen zwellen watermeloenen naast rubberbuizen waaruit water druppelt. Pompoenen. Slap hangende schijfcactussen.

En dan.

Uit het niets.

Een enorme knal.

Een knal als deze is ruimte, uit de grond schietende, doorschijnende pilaren, waaruit rookcirkels ontsnappen. Naarmate meer cirkels worden uitgestoten, verglaast het bouwsel. Onmiddellijk is het geluid weer weggezogen (je trommelvliezen!) om de seconde daarna in echo’s over je heen te rollen. Een knal als deze is tijd.

Een honingkleurige heuvel. Als Meneer O. uit een van de haarspeldbochten van het pad komt, hebben de cicaden het alweer overgenomen. Voorovergebogen blijft hij staan, gooit een keitje op de grond, draait zijn hoofd van links naar rechts, zijn ogen toe. Dan loopt hij weer verder om enkele meters verder weer een keitje op de grond te gooien. En weer die beweging van zijn hoofd, alsof hij de pijn in zijn nek wil verlichten, de knarsende wervels wil losmaken. Het keitje ketst af tegen een steen en rolt metersver de heuvel af. Op zijn rug heeft Meneer O een koker hangen voor vuurwerkpijlen. Zijn jaszakken puilen uit – de keitjes kun je makkelijk met een mespunt uit de zachte kalkgrond wippen, stenen druppels, glad gewreven door een voorhistorische zee. Duizenden jaren geleden moet er hier een gigantisch rif hebben gegroeid, of brachten stromingen koraalskeletjes aan, die er eeuwen over deden om tot kalksteen te verdichten.

Meneer O gooit een keitje, luistert hypergeconcentreerd, omdat hij op het punt staat iets belangwekkends te ontdekken.

Een enorme knal.

Een knal als deze is tijd, zodra de eerste echo weerklinkt en uitdijt. Het uitsterven, het nasuizen. De tinnitus. De herinnering.

Meneer O kwam hier met de eerste stroom vluchtelingen toe, samen met de kwartels die naar het Zuiden trokken: een over de golven scherende zwerm die het rode strand verduisterde en neerstreek achter de kustlijn, waar de vogels zich uitgeput probeerden te verbergen in het oker en bruin van akkers en aarde, hun schutkleur. Het was, zoals de traditie het wil, de eerste van de twintig toegestane jachtdagen op ons eiland en overal waren schoten te horen toen enkele uitgeputte vluchtelingen zich op een van de noordelijke rotsstranden aan land hesen. Groot was hun verbazing toen het doordrong dat ze niet in Italië waren aangespoeld.

In tegenstelling tot zijn lotgenoten die vreesden op ons eiland vast te komen zitten, deed Meneer O geen enkele poging om naar Europa door te reizen. Hij probeerde niet te ontkomen aan ondervragingen, stond vrijwillig zijn paspoort af, gedroeg zich bescheiden en dankbaar, maar zei geen woord. Alsof zijn tong was afgesneden. Hij werd van papier en pen voorzien. Een tolk las van het blad af dat Meneer O niet meer kon spreken als gevolg van martelingen door het regime waarvoor hij uiteindelijk op de loop was gegaan, een levensgevaarlijke onderneming die maar voor enkelen goed was afgelopen – nog dagen nadien spoelden lijken aan, mannen, vrouwen, kinderen in oranje zwemvesten die geen zwemvesten waren. Hij gaf details over tussenpersonen, geldsommen, vluchthuizen en -routes. In het ziekenhuis kon men geen letsels in zijn keel vaststellen. Meneer O onderscheidde zich op de tweede dag van opname (hij was op weg voor een scan) door het leven te redden van een vrouw die wanhopig in een raamopening stond op de vierde etage. Met gespreide armen, als een mimespeler die mededogen uitbeeldt, stapte hij op de vrouw af die zich krachteloos in zijn armen liet vallen. Hij droeg haar naar haar kamer. Voor wat hoort wat: een nieuw leven in ruil voor een gered leven. Nog in het ziekenhuis ontving hij een verblijfs- en werkvergunning. Hij werd opgevangen op het familiebedrijf van een van de verpleegsters, waar hij een piepkleine kamer betrok. Hij had vrouw noch kinderen. Tijdens de oversteek kende hij niemand anders op de boot. Hij onderhield geen enkel contact meer met zijn vaderland.

Eerst dachten we dat hij de keitjes liet vallen om de weg naar huis niet uit het oog te verliezen, want ons eiland is misschien wel klein, maar toch is het niet evident om de ene van de andere heuvel te onderscheiden. Overigens was de stand van de zon onbetrouwbaar op een klein eiland, alsof het niet stabiel in het water lag. Tot we beseften: wat betekent dat voor hem, de weg naar huis?

We namen Meneer O ter verstrooiing mee naar een naburig dorp voor een van de vele festa’s – met het jachtseizoen begon ook het seizoen van de feesten, waarbij elk dorp zijn eigen heilige viert. Toen het houten beeld de kerk uitgedragen werd, barstte het feestgedruis los. Meneer O bevroor. Een ogenblik dachten we dat het een kwestie was van geloof – de heilige was gekroond met een vergulde halo en had een groot uitwendig hart. In zijn geloof was het toch absoluut verboden een god af te beelden!

Toch had zijn verstomming niets met geloof, maar alles met het vuurwerk te maken. Vuurwerk, knallen, oorlog, bombardementen, dachten we. Hoe hadden we zo dom kunnen zijn!

Maar het had niets met oorlog te maken. Wel met het vuurwerk. Niet met de kleuren, maar alles met het geluid. Of beter gezegd: met de muziek die hij hoorde.

Er zijn landen waar men zich na zonsondergang vergaapt aan de kleuren waarin vuurwerk openspat – de Chinese traditie van kleurchrysanten, anjers met krullende bloembladen die zich pluizig uitrekken, geel, oranje, rood, paars, blauw, groen, turkoois, goud. Witgloeiende rietpluimen, brandende ladders in de nachtelijke lucht. Voor ons maakt kleur nauwelijks iets uit – waarom ontsteken we ons vuurwerk anders overdag? Het geluid is het doel, de knallen. De verscheidenheid ervan. De toonhoogte. De toonvastheid van een reeks. De compositie. Zoals andere volkeren wijn of een hondenras verfijnen, heeft ieder dorp hier wel zijn eigen vuurwerkfabriek, waar een heel jaar wordt gewerkt aan wat tijdens de volgende festa voor opperste verrukking zal zorgen. 365 dagen werken voor iets wat een halfuur duurt en waar alleen maar wat wegdrijvende wolken van overblijven. Wat zegt het over ons dat we dat meer dan de moeite waard vinden, dat we er zelfs ons leven voor in de weegschaal leggen – elk jaar zijn er minstens tien dodelijke ongevallen in de fabrieken?

Meneer O blijkt te beschikken over een absoluut gehoor, waardoor hij in milligrammen kan denken – alsof het onvermogen te spreken zijn gehoor heeft verfijnd. Moeiteloos onderscheidt hij of de coating van het vuurwerk te veel of te weinig magnesium bevat, of de verlijmingstechnieken hoogwaardig en de viscosevezels van de lonten schoongewassen zijn, of de verhouding tussen papier en brandmengsels perfect is. Hij hoort zelfs het verschil tussen rode en witte fosfor. Milligrammen en de invloed ervan op de klank. Voor kaliumchloraat en zouten, die de kleuren bepalen, toont hij niet de minste interesse. Sommige explosies doen we op volle zee omdat we spionnen van andere fabrieken hebben betrapt vlakbij het proefterrein.

Op de avond voor onze festa, als alle batterijen opgesteld staan, zie ik Meneer O geknield zitten in de heuvels. Hij lijkt druk in de weer, maar ik kan niet zien waarmee. Ten slotte komt hij overeind, trappelt ter plaatse om zijn as, terwijl hij op de voorzichtigst mogelijke manier in zijn handen klapt. Ik zweer dat ik zijn vingertoppen tegen elkaar hoor tikken alsof hij naast me staat. Dan gooit hij een keitje.

Stilte. Knal. Echo. Stilte. Herinnering. Het stuwen van het trommelvlies. Tinnitus.

Onze festa is een triomf. Als we onze heilige uit de kerk dragen, horen we de eerste explosies, niet te hevig, voorafgegaan door een langgerekte klaagtoon, we horen korte, vragende wat-wat-wat-explosies. Er zijn explosiereeksen die in dalende drieklanken de donder uitbeelden, onderbroken door explosies die delicaat hoge tonen nabootsen, een kinderkoor bijna, kwetsbaar, breekbaar, van gene zijde. En altijd bonkt de bastoon van een ostinato, een koppige herhaling van hartslagen. Het begin van een verhaal. We schrikken op van de staccato explosies die zich als donder in almaar meer dissonanten vertakken boven het plein waar we onze heilige rondtronen. En net als we denken dat het niet meer harder kan, precies op het moment dat we onze heilige precies in het midden van het plein neerzetten, breekt het nog heviger los, tegen de grens van het draaglijke aan, een en al angst en geweld en… Abrupt afgebroken en gevolgd door zwakke hartslagen en – iedereen herkent ze onmiddellijk – ritmische bloeddruppels. En dan nog één hartslag. Zonder echo. En dan is het stil. En zelfs die stilte is een onderdeel van een knal, maar dan wel een die alle geluid laat imploderen; er gebeurt iets met de spanning op onze trommelvliezen, iets heeft een leegte in ons naar binnen gebracht waar we nog geen manier voor kennen om die weer uit ons weg te laten stromen.

Onze festa is tegelijk een ramp. Terwijl we nog aan het bekomen zijn van de euforie, is Meneer O al spoorloos.

In onze digitale tijden is het bijna onmogelijk om spoorloos te zijn, te blijven. We vinden Meneer O niet waar we zoeken, niet in een ziekenhuis of een mortuarium, of op een heuvel, ineengezakt tegen een olijfboom, omdat zijn hart het heeft begeven. Er is geen lichaam, maar er liggen wel twee foto’s op zijn bed en in de weken die volgen komen de bijbehorende waarheden, verhalen, geruchten, feiten, gissingen.

De foto’s.

Twee foto’s die elkaar flagrant tegenspreken: het ongerijmde bewijs dat twee waarheden tegelijk kunnen bestaan zonder elkaar op te heffen.

Op de ene foto is er een lege plek te zien tussen gebouwen. Eronder staat een artikel waarin de premier van dat land op deze plek de heropbouw aankondigt van militaire barakken om onze geschiedenis te bewaren. De barakken, waar meer dan 100 jaar geleden een muiterij aan de gang was, waren door het toenmalige regime met de grond gelijkgemaakt. De stem van de leider: ‘Een volk dat zijn eigen helden ontkent, gaat te gronde.’ Een historische correctie. In de nieuwe barakken zal een winkelcentrum worden ondergebracht.
Op de andere foto staat een indrukwekkende façade van een gebouw, een taart van roomkleurige zandsteen, waaruit bas-reliëfs zijn gehakt van vrouwen en cherubijnen die muziek, voordrachtkunst en zang uitbeelden. Onder de daklijst steken als waterspuwers vervormde gezichten uit de gevel, mannelijke, hologige maskers met open mond, tussen declameren, schreeuwen, lachen, huilen en zingen in. Onder het gietijzeren afdak, met het krullerige woord Opera, staan een vrouw en een man arm in arm, met de glimlach van twee mensen die al jaren de rustige intimiteit van elkaars genot en verdriet kennen.

Stel dat je de opera en bijgebouwen met een hijskraan kunt optillen: het gebouw zou tot op de millimeter in de lege plek van de eerste foto passen.

In de rechter benedenhoek van beide foto’s staat dezelfde datum. Tot zover de twee waarheden van de twee foto’s op dinsdag 28 oktober 2016.

Waarheden, verhalen, geruchten, feiten, gissingen.

Feit: de man op de tweede foto is volgens software met gezichtsherkenning de bekende dirigent O, de vrouw is de bekende sopraan E.

Waarheden, verhalen, geruchten, feiten, gissingen.

Gissingen: aan de façade van de opera, waar vanavond hoog bezoek wordt verwacht voor de viering van de 36 uren durende Dag van de Republiek, wapperen vaandels. De sopraan en de dirigent staan op de treden gearmd te glimlachen naar een geknielde man met camera. Zodra de fotograaf klaar is, kussen de dirigent en de sopraan elkaar op de mond (zij houdt haar ogen dicht), gaat hij de opera binnen en stapt zij in de klaarstaande auto. Vanuit de heup neemt de fotograaf instinctief een laatste foto: door het raam in de deur schemert het gezicht van de dirigent, in het glas is de auto weerspiegeld waarin de sopraan wordt weggevoerd naar het atelier van de kleermaakster die de laatste hand legt aan de jurk die ze die avond zal dragen. De dirigent loopt de trappen op om nog een aanpassing van de lichtstanden met de regisseur te bespreken.

Even later kammen tientallen veiligheidsagenten het hele gebouw millimeter voor millimeter uit.

Een uur voor de voorstelling beklimmen de eerste toeschouwers de trap, tussen de ossenbloedkleurige pilaren, een hand op de trapleuningen met smeedijzeren plantenmotieven, de zaal in. Dik rood tapijt dat op zijn beurt over de lambrisering doorloopt. Fresco’s waarop halfnaakte, vliegende, dansende, wagenmennende godinnen en feeën harpen, klaroenen en cimbalen bespelen. Mahoniehouten stoelen met rode zitting. Geroezemoes. Gesmoord lachen. Mobiele telefoons. De rijen raken gevuld. De voorstelling kan nu elk moment een aanvang nemen. Het doek roerloos. Het geroezemoes verstomt. Vrouwen wuiven zichzelf koelte toe met het programmaboekje. Twee mannen met oortjes in gaan op de eerste rij zitten van het balkon en scannen de zaal. En dan komt de premier het balkon opwandelen met zijn vrouw achter zich aan en gaat op de eerste rij zitten van het middenbalkon. Mensen kijken over hun schouder, fluisteren, spreken een naam uit achter hun hand, komen overeind en beginnen te applaudisseren, met de rug naar het roerloze doek.
In de coulissen staat de dirigent. Lijkbleek.
In de orkestbak kunnen de muzikanten nauwelijks hun instrumenten stemmen, omdat het applaus blijft duren tot de premier gaat zitten en knikt.

Het licht in de orkestbak gaat aan, de dirigent komt op, krijgt applaus, maar hij draait zich meteen om en het orkest zet zich schrap. De orkestleden hebben de dirigent nooit eerder zo gezien. Vlak voor de opvoering hebben ze de partituren gekregen van de gangbare, al eindeloos herhaalde patriottische nummers, afgestoft voor de Dag van de Republiek, luid toegejuicht door het overeind verende publiek dat de hand op het hart legt. En nauwelijks is een nummer voorbij, donderende ovatie of niet, Meneer O drijft het orkest al door het volgende nummer, jut hen molenwiekend op. Naar de apotheose die alleen maar uit het nationaal volkslied kan bestaan. En net als iedereen zich al opmaakt om uit volle borst mee te zingen, net als de muzikanten hun blad omslaan…

Het applaus verstomt.

De muzikanten kijken naar elkaar.
Meneer O staat roerloos, met de rug naar de zaal. In het halfduister dat langzaam van kleur verandert. Het donkerrode doek gaat bijna onmerkbaar, zo oneindig traag, open. Het tapijt en de lambrisering beginnen te gloeien, als daar in die stilte…

In plaats van het volkslied…

Eerst is er rumoer in de zaal omdat men denkt dat het een vergissing is. De eerste violist haalt zijn strijkstok van de snaren en zijn arm blijft in de lucht hangen. Een violiste slaat een hand voor haar mond. Eén van de altviolisten kijkt over haar schouder naar het podium waar het doek opengaat en een volledig donkere, lege scène laat zien. In die stilte klinkt – terwijl het tapijt en de lambrisering en het dichtschuivende doek almaar roder worden… In plaats van de zo geliefde stem van de sopraan, in plaats van de sopraan in een oogverblindende jurk, is een leeg podium te zien en klinkt de stem op van een man, maar dan zo onnatuurlijk hoog dat iedereen zowel door verbazing als door gêne en onthutsing wordt bevangen: Che farò senza Euridice? In plaats van de nationale hymne.

  Wat moet ik zonder Eurydice doen? Waar zal ik zonder mijn geliefde gaan? Eurydice. O hemel! Geef antwoord, ik ben voor altijd trouw de jouwe! Eurydice. Alle hoop verdwenen. Geen hulp kan ik verwachten…

Niet alleen het zich weer openende doek gloeit van het rode licht, maar ook het tapijt en de met wandtapijt beklede lambriseringen en het lege podium en zelfs de zwarte pakken van de mannen en de muzikanten die ongelovig van elkaar naar hun dirigent kijken, en van de jurken in de zaal, en van de fresco’s aan de wand, verzadigd, doordrenkt, druipt, gulpt het dikke, rode licht.

Oorverdovend kabaal, snerpend fluitconcert, laaiende woede. De premier verlaat in allerijl het balkon. Tussen de muzikanten breekt een gevecht los. Terwijl het rode gordijn weer uiterst traag openschuift. Een kluwen van om zich heen meppende en stampende lichamen.

Geen uur later houden twee vrachtwagens met opleggers in de straat halt. Bulldozers rollen van de opleggers en daveren over de straatstenen. Zonder halt te houden beuken ze op de gevel van de Opera in.

Op datzelfde moment rijdt een auto met gedoofde lichten een pad af, het strand op. Twee mannen springen uit de auto, sleuren een lichaam uit de koffer en springen meteen weer in de auto die wegscheurt. De golven breken fosforescerend op het strand. De man komt overeind en rent de zee in. Nauwelijks een dag later breekt het bootje op de rotsen in stukken en spoelt Meneer O als een van de enige overlevenden op ons eiland aan.

Waarheden, verhalen, geruchten, feiten, gissingen.
Feiten en geruchten. Enkele dagen na onze festa, na het vertrek van Meneer O van ons eiland, gaat een filmpje viraal van een man op een plein. De man doet niets. Hij staat. Meer niet. Misschien staat hij daar nog maar enkele minuten, misschien al uren. Doodstil. Met zijn handen in zijn broekzakken. Gewoon. Moe. Ongestreken kleren. Een jongeman keert op zijn stappen terug en om te zien waar de man naar kijkt. De jongeman zet zijn rugzak tussen zijn benen, kruist zijn armen voor zijn borst. Even later komt er een man bij staan van middelbare leeftijd, ook met zijn handen in zijn broekzakken, knik in de heup. Gevolgd door een man en een vrouw die achter de eerste stilstaande man plaatsnemen. De vrouw staat met hoge schouders, de man, bebaard, kijkt onder zijn wenkbrauwen door naar de eerste man. Die zijn hand uit zijn broekzak haalt. En een keitje op de grond gooit. Binnen het uur staat er een groep. Op het plein. Roerloos. Algauw worden honderden foto’s van stilstaande mannen en vrouwen gedeeld, de sociale media worden door de overheid platgelegd.

Waarom is Meneer O er na de festa vandoor gegaan? En waarom is hij teruggekeerd naar de plek waar een zekere dood hem wacht? En waarom zo in het geheim (hier waar hij veilig was) en tegelijk in het openbaar (daar, op het plein)? Wilde hij die alles had verloren wat hem lief was terug naar de plek waar hij alles was verloren? Naar de plek waar zijn geliefde was verdwenen om nog één keer, nog een allerlaatste keer…
  Ja, ik kom naar jou, voor altijd zal ik komen. Niet meer zul jij mij worden ontstolen. Mijn dood zal me bij jou brengen.

Misschien hoopte hij in die leegte af te dalen zoals Orpheus had gedaan, niet om zijn Eurydice te redden, maar om door haar te worden gered? Zoals in de opera van Gluck, waar Eurydice wel uit de doden opstaat en weer verenigd wordt met haar Orpheus.

Is het een feit? Een gerucht? Een nachtmerrie? Of is het de akeligst mogelijke vorm van onze diepste angst? Meneer O had onderduikadressen doorgegeven aan onze veiligheidsdiensten, informatie die in deze digitale tijden altijd wel ergens doorsijpelt of wordt gehackt. Tegenstanders van het regime verspreidden op de donkerste plekken van internet een filmpje waarin een trap afgedaald wordt. In een kelder staat een ijzeren tafel met geultjes. Op de grond staat een autobatterij met klemmen, een kabel en nog twee klemmen. Een badkuip. Zowel badkuip, tafel als vloer lijkt met roest bedekt. Na onderzoek blijkt het menselijk roest.

Op een ander filmpje is het geraas van propellers te horen. Halfduister. Handen die met iets in de weer zijn, maar het is niet duidelijk waarmee. Scheefvallend beeld. De camera die zich scherp stelt. Water. Schuimkopjes. Golven. En iets wat valt. En in het water terechtkomt. Een langwerpige zak. En daarna alleen nog water. Het filmpje duurt nauwelijks meer dan een minuut.

Dromen, waarheden, verhalen, geruchten, feiten, gissingen,

matroesjka’s van leegte die tot op de millimeter in elkaar passen.

+

Bij wijze van begroeting zegt iedereen op ons eiland dat er regen zal komen. In het laatste jaar is dat niet gebeurd – de miezerbuitjes die enkele minuten duren tellen niet mee. Omdat we geen rivieren of zoetwaterbronnen hebben, moeten we zeewater ontzilten, waarmee we de toeristen, onszelf, onze planten en dieren meelaven, in die volgorde van belang. Elf maanden per jaar zijn er geen vogels op ons eiland, de twaalfde maand landen de kwartels in dikke zwermen, wat voor ons het sein is om twintig dagen lang zoveel mogelijk dieren af te knallen – dat is ons ritueel om het leven te vieren.

Geen vogels, geen gezangen. Misschien wilde Meneer O met zijn vuurwerk de muziek naar ons eiland terugbrengen. En dat deed hij uiteindelijk ook. Elk jaar ga ik naar de plek waar ik Meneer O ooit heb zien neerknielen – onmogelijk dat hij me niet had gezien toen hij hier de opnames begroef van zijn vrouw. Ik heb ze gedigitaliseerd. Elk jaar voor onze festa losbarst zet ik hier speakers neer. Op het auditieve hart van het eiland, de plek waar niets te horen is, alsof het hier vacuüm werd gezogen, maar van waaruit het hele eiland het kan horen als je een keitje op de grond gooit. Van hier is de stem van sopraan E tot in zee te horen.

Wat moet ik zonder Eurydice doen?
Waar zal ik zonder mijn geliefde gaan?
Eurydice.

De stem komt uit een andere wereld naar de onze, als een trekvogel.

Dat is het sein om, kilometers verder, onze heilige naar buiten brengen, waarna het vuurwerk losbarst. Zijn vuurwerk. Waarna ik met gestrekte armen mijn hoofd naar achteren gooi. Alsof het maar zal ophouden met regenen als de grond verzadigd is en zaden ontkiemen die er al die jaren hebben gewacht.

DE ORPHEUS BRINICLE

Een brinicle is een onderwatertornado, in gang gezet door de botsing van warme lucht en koud zeewater, waarbij een slurfvormige zoutpegel zich een weg schroeft naar de bodem. Zodra de pegel de bodem heeft bereikt, breidt hij zich als ijsschimmel uit. Alles wat erdoor wordt aangeraakt bevriest.

Zo’n brinicle doet zich ook voor in De Schreeuw van Edvard Munch. Kijk naar die schedelkop met opengesperde mond en ogen, verstard in ontzetting. Schedelkop houdt zijn oren dicht omdat hij het niet meer wil horen, dat sterven van zijn geliefde. Uit zijn mond komt geen schreeuw, maar stilte. Alles moet stil zijn! Dat is de ware aard van Orpheus, zoon van Apollo; om dit uiteindelijk voort te brengen heeft hij zich al die jaren bekwaamd in de muziek van de stilte. Alles wat hij daarmee aanraakt verstomt en verstart: de bomen (geen geruis meer), het gras (geen geritsel meer), de vogels, de insecten, de mensen. Hoe meer hij die muziek-van-de-stilte speelt, hoe roerlozer alles om hem heen wordt, verglaasd, tot Orpheus uiteindelijk ook zelf… Eindelijk. Zijn mond opengesperd als die van zijn geliefde Eurydice.

Peter Verhelst (1962) is een Vlaams dichter, romancier en regisseur die in 1987 debuteerde met de dichtbundel Obsidiaan. Sinds 2006 is Verhelst als regisseur en schrijver verbonden aan het theaterhuis NTGent. In april 2018 verschijnt zijn roman Voor het vergeten bij De Bezige Bij.

Meer van deze auteur