De titel van deze hoogst oorspronkelijke, dus geestverruimende veldstudie werd terloops genoemd, op een zondagmorgen, in VPRO Boeken, het programma van Wim Brands, onze nationale literariteitsjager.

Het was precies het boek dat ik zocht, zonder dat ik me dat overigens bewust was. Ik wilde het dan ook meteen lezen, maar beide edities (uit 1990 en 1995) waren al uitverkocht. Mijn favoriete site, addall.com, had nog één exemplaar, voor een kleine formaliteit aan de kassa, zo’n driehonderd dollar! Het stond in geen enkele Nederlandse bibliotheek, maar wél in de boekerij van de Jardin des Plantes in Parijs, waar ik het las. Dezer dagen verschijnt een er derde druk.

Toen de Zuid-Afrikaan Louis Liebenberg nog maar twintig was, wis- en natuurkunde studeerde en belang stelde in spoorzoeken, besefte hij dat de kunst van het spoorzoeken wel eens het begin van de wetenschap kon zijn. Tien jaar later had hij zijn eerste twee boeken over dat onderwerp af. Daarvoor had hij in 1985 antropologisch onderzoek gedaan in de Kalahari-woestijn, even over de noordelijke grens van Zuid-Afrika, om er traditionele overlevingsjagers te bestuderen.

Wat het spoorzoeken van jagers en wetenschappelijk onderzoek voor hem gemeen hebben is het zoeken, bestuderen en duiden van sporen en tekens van het gedrag van iets dat zelf onzichtbaar is, zoals een prooidier, een elektron of het magnetisme. Wetenschap wordt vaak gezien als een westerse uitvinding, gedaan door de oude Grieken en in de Renaissance, maar, zo vindt Liebenberg, als je wetenschap opvat als eigen aan de menselijke geest, en je de kunst van het spoorzoeken als wetenschap beschouwt, begrijp je beter waarom jager-verzamelaars ook buiten de jacht wetenschappelijk onderzoek gingen bedrijven. De achtervolgingsjacht zou wel eens twee miljoen jaar oud kunnen zijn, en die zou zich volgens Liebenberg wel eens ontwikkeld kunnen hebben dankzij de evolutie van ons brein, én andersom, in interactie.

Hij onderscheidt eenvoudig, systematisch en speculatief spoorzoeken. Eenvoudig: het volgen van een vers spoor in de sneeuw waar geen andere diersporen doorheen lopen. Systematisch: het stelselmatig verzamelen van informatie aan de hand van tekens tot er een gedetailleerde aanwijzing is opgebouwd over wat het dier aan het doen was en waar het naartoe ging. Speculatief: het verzinnen van een werkhypothese op basis van het interpreteren van sporen, kennis van diergedrag en het terrein. In wetenschappelijk onderzoek vind je volgens hem ook systematische en speculatieve vorsers, ook al zitten de meesten ertussenin. (Dus tussen de gravers en grazers, zoals wij ze noemen.)

Een vroeg voorbeeld van zulk spoorzoeken buiten de jacht begint bij de oude Grieken, die wisten dat barnsteen, elektron, na wrijving met wol, stof kon aantrekken, maar niet waaróm. Ze noemden het een steen met een ziel. De jacht naar het verschijnsel achter dit spoor resulteerde in de wetenschap van elektriciteit en de vondst van het elektron. Een vergelijkbare speurtocht begon achtentwintig eeuwen geleden in Magnesia, waar stenen zouden zijn ontdekt die ijzer aantrokken. Ook die aantrekkingskracht, die ijzer zelfs magnetisch kon maken, was een teken van een verschijnsel waar onderzoekers op gingen jagen. Deze eeuwen durende jacht, langs een eindeloos lijkend spoor, leidde tot de wetenschap van het magnetisme.

Beide jachtpartijen tezamen brachten uiteindelijk Ørsted in Kopenhagen en Faraday in Londen tot de vondst van het elektromagnetisme, een enigma dat nodigde tot een nieuwe jacht, die de elektromotor, dynamo, elektrische verlichting, telefoon, radio, tv, pc, iPhone en tablet mogelijk maakte.

De eerste aanwijzing voor de spoorzoekkunst vond Liebenberg in prehistorische afbeeldingen in grotten. In Cantabrië, in Noord-West Spanje, in de grot van El Castillo zijn vroeg-Magdaleense afbeeldingen van zo’n veertigduizend jaar oud te zien, klokvormige figuren in rood-bruine verf. De Franse paleoantropoloog André Leroi-Gourhan (1911-1986) had ze als gestileerde vrouwelijke geslachtsorganen geduid, maar ze lijken sprekend op afdrukken van hoefdieren in een zachte ondergrond. De punten bij de hak van de poot (de rudimentaire achtertenen) geven een afdruk in klei of sneeuw. De voorste hoeven zijn zoals gewoonlijk groter dan de achterste, en in zachte grond ook meer gespleten. De geschilderde sporen en hun configuratie doen denken aan die van een springend dier. Liebenberg herkent de aandacht van de kunstenaar voor details, die een zinvolle interpretatie van het spoor toelaat, en leidt uit de geschilderde sporen af dat de kunstenaar-jager de praktijk van het spoorzoeken beheerste, een scheppend vermogen had en veel meer intellectuele vaardigheden dan nodig om te overleven.

Hij beschrijft vooral hoe de !Xo in 1995 de kunst van het spoorzoeken beoefenden bij het jagen in de Kalahari-woestijn. Vanaf hun derde jaar schieten jongetjes met pijl en boog op mestkevers en krekels. Als ze wat ouder zijn ook op hagedissen, muizen en vogeltjes. Daarna gaan ze sporen zoeken van insecten, schorpioenen en kleine zoogdieren, zoals gele mongoes, en luisteren ze rond het kampvuur naar de gedetailleerde en gedramatiseerde jachtverhalen. Rond hun twaalfde gaan jongens met hun vader, ooms en oudere broers op jacht. Als ze, zo tussen hun vijftiende en achttiende, hun eerste grote dier doden, een antiloop, koedoe of gemsbok, krijgen ze de status van jager. Tussen de dertig en vijfenveertig zijn deze jagers op hun best, dan is de combinatie van conditie, kunde, wijsheid en ervaring optimaal.

Zo’n jager draagt zijn leren jachtzak over zijn linkerschouder. Zijn boog kan hieraan vastgezet worden. Zijn niet-giftige pijlen zitten in een schede op die zak. Zijn giftige pijlen in een koker van boomschors, die is vastgenaaid in de zak, waarin verder een mes, knuppel, draagnet, reparatiekoker met pijlonderdelen, plakgom uit acacia’s, strikken, boogsnaren en gifcocons. Zijn boog is een meter lang en in het midden twee centimeter dik. De pees komt uit een rugspier van een antiloop. De boog is niet altijd gespannen, want dan verliest hij zijn veerkracht. Boog en pees smeert de jager in met vet tegen het splijten. De juiste spanning van de pees bepaalt hij aan de hand van de toonhoogte. Het effectieve bereik van een pijl is vijfentwintig meter, ook al kan hij honderd meter halen. De giftige pijlpunten met weerhaken gebruikt de jager vooral voor grote dieren, die afbreken als het getroffen dier met zijn tanden zo’n pijl uit zijn lijf poogt te trekken. Het gif áchter de pijlpunt kan zich dan langduriger verspreiden in het getroffen prooidier. Om ongelukken te voorkomen, is de punt van de pijl zelf nóóit giftig. Het pijlgif komt uit een plant, boom, spin, schorpioen, slang, of de larven van een tor. Een jager kan blind worden als dat gif in zijn ogen komt. Na het vergiftigen van pijlen wast hij dan ook zijn handen. Het gif doet er een kwart tot een hele dag over om een groot dier te doden. En vers gif werkt sneller dan opgedroogd gif.

Toen Liebenberg aan jagers vroeg of ze het spoor van menselijke individuen konden identificeren, vonden ze het heel vermakelijk dat hij zo’n domme vraag stelde. Voor hen was het moeilijk te begrijpen dat sommigen dat niet kunnen. !Xo-jagers kunnen van de meeste dieren die groter zijn dan mongoes, die hooguit één pond wegen, de sporen duiden. Toen Liebenberg zijn tekeningen aan !Xo-traceerders toonde, herkende iemand er het spoor van een grote mier in, al was die niet relevant voor de jacht. Ze herkenden ook het spoor van kevers, schorpioenen, duizendpoten, en hagedissen mét en zónder poten. En ook van een duif, de Namaqua-duif, die met name genoemd werd. Zijn schetsen veroorzaakten grote opwinding, vrouwen en kinderen discussieerden mee. Ze bleken ook het geslacht van het dier te kunnen aflezen aan zijn figuren, aan de hand van de grootte en vorm van de sporen, of het nu om een koedoe, leeuw of luipaard ging. Bij kleinere dieren zoals de springbok, steenbok en duiker twijfelden ze. Maar aan de relatieve positie van de urine ten opzichte van de achterpoten of de faeces is dat wel af te lezen.

Ook kan een speurder aan de sporen zien waar een jakhals zich gekrabd heeft, en of hij het spoor van een struisvogel in tegengestelde richting moet volgen om haar nest met eieren te vinden. Een struisvogel neemt namelijk na het leggen van een ei een stofbad, gaat daarna eten in het veld, en keert pas later die dag terug naar haar nest.

Hyena’s bekijken zelfs de vluchtrichting van gieren om te bepalen in welke richting nieuwe voedselbronnen liggen, en worden daarbij soms gadegeslagen door jagers, die daar hun voordeel mee doen.

De basis van de kunst van het spoorzoeken is en blijft een teken, dat met behulp van de kennis van het gedrag van het betreffende dier optimaal wordt geduid. Een spoorzoeker loopt dan ook nooit óp een spoor, maar er altijd náást, om geen sporen te vernietigen voor het geval hij het spoor bijster is. Hij weet dat de ontlasting van herbivoren klein en rond is, en van carnivoren cylindrisch of worstvormig, met een puntje aan het eind. (Zoals de zwarte vossendrollen bij ons.) En ook dat olifanten die eten een spoor van gebroken takken achterlaten. Waar jagers de pest aan hebben is de Go-away-vogel, die prooidieren alarmeert met zijn luid gekrijs. Maar vogels kunnen ook wijzen op een slang, luipaard of leeuw in de buurt. De oorspronkelijke bewoners van Australië ruiken aan sporen om de versheid te beoordelen en Akoa proeven olifantsporen in het Afrikaanse tropisch regenwoud door hun tong ertegenaan te houden om te proeven hoe vers ze zijn.

De /Gwi, !Xo en Ju/wasi blijken over veel aspecten van dierlijk gedrag meer te weten dan Europese wetenschappers, ook als die kennis niet direct nuttig is voor jagers.

De kunst van het spoorzoeken is een eeuwenoud thema, zowel in fictie als non-fictie, en deze beïnvloeden elkaar op vruchtbare wijze. Eén spoor van die interactie begint en loopt als volgt:

In het oorspronkelijke sprookje over de omzwervingen van de drie prinsen van Serendip, in Perzische en metrische verzen opgeschreven door de dichter Amir Khusrau, in 1302, lopen deze hoogheden, geschoold in de jacht, langs een kamelenspoor, en doen ze zeven verrassende waarnemingen, die ze allemaal juist duiden. Dit sprookje werd al in 1374 in het Italiaans vertaald door Giovanni Sercambi, en in 1557 opnieuw, door Christoforo Armeno.

Francis Bacon (1561-1626, ‘de heraut van het empirisme’ schreef Jan Romein) vergeleek wetenschappelijk vorsen met het jagen in een groot bos of afgesloten park, waarbij de waarnemingen het wild zijn.

Een Franse versie van het Perzische sprookje inspireerde Voltaire in 1748 tot zijn Zadig ou la destinée,en de Britse brievenschrijver Horace Walpole in 1754 tot het munten van het woord serendipity voor ‘een ongezochte vondst’, nu een vakterm voor alfa’s, bèta’s én gamma’s.

Edgar Allan Poe gebruikte in 1841 Zadigs meesterlijke talent om te herleiden in The Murders in the Rue Morgue, en werd zo een van de uitvinders van wat Charles Dickens in 1853 een ‘detective’noemde.

En Claude Bernard, die als mediocre dramaturg en student begon, maar zich als geniaal experimenteel fysioloog ontpopte, trok in 1865 Bacons vergelijking door: het wild kan zich vertonen als we ernaar zoeken, maar ook als we er niet naar zoeken of ander wild zoeken. Een experimentator lijkt op een jager, die, in plaats van rustig op wild te wachten, met een stok op struikgewas slaat waaronder hij wild vermoedt. Bernard noemde dat een expérience pour voir. (Expériment is geen Frans woord.) Hij gebruikte deze methode als hij geen vooropgezet idee had over een onderwerp, omdat eerdere waarnemingen ontbraken.

Explorare is oorspronkelijk een Latijnse jachtterm voor het slaken van een kreet door een jager, die eventueel wild opschrikt, om er zijn jachthond op af te sturen. Investigation komt van investigare, Latijn voor ‘spoorzoeken’. Vestigium is‘(voet)spoor’. Ook at random komt van een jachtterm, het Franse randonner, het willekeurige, zig-zag galopperen van een hert dat aan een jachthond wil ontsnappen.

De Schot sir Arthur Conan Doyle, geschoold als medicus in Edinburgh en als oogarts in Wenen, begon, toen er in Londen niet één patiënt kwam opdagen, te schrijven, en schiep, in 1903, Sherlock Holmes, die in liefst zestig korte verhalen en romans figureerde.

Thomas Henry Huxley, bioloog, schreef in 1888 On the Method of Zadig: Retrospective Prophecy as a Function of Science, over herleiden als zoekmethode. Giovanni Morelli, een Italiaanse medicus en kunsthistoricus, publiceerde rond 1875 hoe hij aan de hand van minieme sporen, zoals de vorm van oren en nagels, echte schilderijen van onechte kon onderscheiden. Freud liet zich door hem inspireren om bij een medische psychoanalyse de ogenschijnlijk triviale details die zijn patiënt vertelde, te duiden.

Régis Messac promoveerde zelfs op Le ‘detective novel’ et l’influence de la pensée scientifique, in 1929, aan de Sorbonne, bij letteren. De Duitse anglist Josef Schick schreef over het thema Scharfsinnsproben (‘proeven van scherpzinnigheid’, zoals de prinsen van Serendip toonden) liefst duizend pagina’s, in zijn Corpus Hamleticum, in 1934-38. Carlo Ginsburg publiceerde zijn sporenparadigma, ook in De Gids, in 1978: ‘Tekens en symptomen, Morelli, Freud en Conan Doyle’.

En dan komt Louis Liebenberg, in 1990, met een stelling die van voorname eenvoud getuigt: de allereerste wetenschappers waren spoorzoekers. Mij heeft hij overtuigd door het ambacht van het spoorzoeken als geen ander te bestuderen waar het nog werd beoefend, en wel ad oculos.

Liebenberg schreef niet alleen een origineel en hoogst interessant boek, dat een Nederlandse vertaling verdient, met zijn avontuurlijke veldstudie is hij ook het tegenvoorbeeld par excellence van ‘apartheid’. Hij kijkt niet op ‘bosjesmannen, -vrouwen, -kinderen’ neer, noch op hun cultuur. Hij gaat uit bewondering en op voet van gelijkheid eindeloos met ze op jacht, als participerend observerend antropoloog, à la Bronislaw Malinowski, en valideert ze, met kracht van argumenten, als wetenschappers, tot liefst twee miljoen jaar terug. Dat is toch je ware literaire non-fictie – nog afgezien van de intellectuele moed die het vereiste dat te doen als Zuid-Afrikaan, die is geboren en getogen in die pathologische ‘apartheid’.

Op 21 april 2013 is een fout in bovenstaand artikel gecorrigeerd; in de gedrukte Gids werd over de achtervolgingsjacht vermeld dat deze wel eens tweehonderd miljoen jaar oud zou kunnen zijn. Dat moest zijn: twee miljoen jaar. Het boek van Liebenberg is inmiddels als pdf te downloaden.

Pek van Andel (1944) publiceert en doceert, vooral over serendipiteit, vanuit Feerwerd (Gr.).

Meer van deze auteur