Het mooiste aan het leven van Busken Huet is zijn sterfbed geweest. Hij is gestorven met de pen in zijn hand, boven een opstel over de Romantiek, dat vervolgens onvoltooid in De Gids gepubliceerd is. Mooier dood is nauwelijks voorstelbaar, en ik wens die dan ook elke literair historicus en criticus toe, inclusief mezelf. Maar verder is alles wat hij, althans als criticus, gedaan heeft schromelijk overgewaardeerd.

De superlatieven over hem kennen geen grenzen: de grootste, de scherpste, de meest gevreesde criticus. Alsof Arjan Peters, Jeroen Brouwers en Maarten van Rossem samen in een destilleerketel gekookt zijn en er geconcentreerde azijnpis uit gekomen is. In de meest recente literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw schrijft Willem van den Berg over hem: ‘Conrad Busken Huet was de meest begenadigde, gevreesde en soms ook onbillijke Nederlandse criticus van de negentiende eeuw’ en ‘wie over de Nederlandse literatuur schrijft, kan nog altijd niet heen om de beul van Haarlem’ – en dat is positief bedoeld. Ook Kees Fens noemde hem ‘onze eerste criticus, de grootste ook van de negentiende eeuw. […] Zijn enorme produktiviteit, zijn grote belezenheid, en zijn stijl, stellen nog altijd heel veel critici na hem in de schaduw.’ Maar Kees Fens zag ook dat de 25 delen verzamelde kritieken van Conrad Busken Huet een monument zijn ‘dat door bijna niemand wordt bezocht’.

Nu zijn monumenten in Nederland niet erg populair. Zelfs het huis van degene die door het publiek als ‘de grootste Nederlander’ is aangewezen, Pim Fortuyn, heeft het niet gered als monument, laat staan dat van Couperus. Het huisje van
Spinoza is maar net ontsnapt aan sloop. Maar bij sommige monumenten denk je ook: ze zijn voortijdig en met onvoldoende reden opgericht. Het is niet zo verwonderlijk dat het monument van die 25 delen niet zo druk bezocht wordt, want Huet is heel wat minder scherp, heel wat minder stijlvast, heel wat minder oordeelkundig dan hij te boek staat. Als hij de grootste criticus van Nederland is, dan pleit dat bepaald niet voor de critici die op een lagere plaats in de rangorde staan.

Goed – er zijn zeker een stuk of honderd aardige zinnen uit de kritieken van Huet te halen. Maar een beetje criticus moet kunnen voorspellen, moet kunnen zien wat de tand des tijds zal doorstaan. Daarin slaat Huet de plank mis. In de stukken over buitenlandse literatuur volgt hij de canon die al gangbaar was. Het ligt wel erg voor de hand om te constateren dat Shakespeare een groot schrijver is. Maar als je H.J. Schimmel de hemel in prijst en je laatdunkend uitlaat over de gedichten van Piet Paaltjens, heb je iets gemist. Als je wel schrijft over de gezusters Loveling en niet over Guido Gezelle, deugt er iets niet aan je oordeelsvermogen.

Ik heb drie grote bezwaren tegen Huet, en die zijn wat mij betreft zwaarwegend genoeg om hem maar eens definitief die eretitel van grootste criticus van Nederland te ontnemen.

In de eerste plaats zijn moralisme. Busken Huet oordeelt vanuit de overtuiging dat er uit Nederland niets goeds kan komen, en dat verhindert hem met een open oog naar de literatuur te kijken. Bovendien lijdt hij aan nivelleringsdrang: alles wat exuberant en extreem is, moet naar normale proporties teruggebracht worden. Dan is hij ook nog een moralist die realistische literatuur afwijst als platvloers. Hij oordeelt soms uit jaloezie, soms uit misplaatst moralisme, soms op basis van scheve vergelijkingen met het buitenland, maar een rationeel oordeel op alleen literaire gronden is er zelden bij.

In de tweede plaats is zijn stijl overwegend babbelend. Natuurlijk heeft hij weleens rake zinnen, en natuurlijk kun je bij hem terecht voor een citaat, maar dat is meer omdat hij over alles in de negentiende eeuw een mening heeft gedebiteerd dan omdat hij die zo goed onder woorden heeft gebracht.

In de derde plaats, en dat is mijn voornaamste bezwaar, is hij werkelijk een onbeschaamd citatenpropper. Zoals een malafide slager zijn worst voor 90 procent met vet en meel volstopt en voor 10 procent met vlees, zo stopt Busken Huet zijn stukken vol met citaten. Hij kreeg per vel of per woord uitbetaald, dus als hij flink veel overschreef hoefde hij niet zelf iets te verzinnen en de uitgever of krant betaalde toch wel! Dat hij bij het overschrijven ook nog eens flinke kopieerfouten maakte, maakt het er allemaal niet beter op. Tegenwoordig zou geen krant of tijdschrift meer toestaan dat een recensie voor meer dan de helft uit citaten bestaat.

Ik licht mijn bezwaren toe. Om het moralisme bloot te leggen moet ik eerst laten zien wat Huet als zijn methode beschouwde. Hijzelf heeft die in het voorwoord bij de uitgave van zijn kritieken als volgt omschreven: ‘De moderne [negentiende-eeuwse] litterarische kritiek onderscheidt zich van die der 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijker als het produkt beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.’ Dat wil dus zeggen dat het werk van een auteur het gevolg is van zijn aard, en dat de auteur zelf het product is van de maatschappij waarin hij leeft.

Hoe pakte deze methode van Huet in de praktijk uit? Hoe deed hij dat: de aard van de auteur in verband brengen met zijn werken en vervolgens met de maatschappelijke toestand? Ik geef een voorbeeld. Hij bespreekt het reisverhaal Mijne Zondagen in het Vereenigd Koninkrijk van Jan Kneppelhout uit 1860. Huet stoort zich aan twee eigenaardigheden van de schrijver. Kneppelhout pronkt te veel met zijn rijkdom en hij is blasé. Kneppelhout weet niets van normale prijzen en normale afzetterijen in de alledaagse wereld, stelt Huet, en als hij daarover toch uitweidt, is hij wereldvreemd en bedorven door zijn opvoeding. Kneppelhout is nooit onder de indruk van mooie landschappen, en dat is omdat hij er al zo veel gezien heeft. Zijn afstamming uit de hogere klassen heeft dus verkeerd uitgewerkt, aldus Huet: Kneppelhout deugt niet als schrijver omdat hij het te goed heeft. Iemand die zo over een reisboek oordeelt, is jaloers, dit heeft niets met de waarde van een boek te maken.

Over Vondel heeft Huet een tweeslachtige mening, die samenhangt met zijn nivelleringsdrang. Hij waardeert hem eigenlijk wel, maar kan niet tegen de overdreven bewondering die Vondel in de negentiende-eeuwse maatschappij ten deel viel. Die bewondering kwam in 1867 tot een apotheose toen zijn standbeeld in het Vondelpark onthuld werd. Huets reactie luidde dat de hele Vondel-verering een zeepbel was, want eigenlijk was hij niet meer te lezen. Vergeleken met Vergilius is Vondel helemaal niemand, schreef hij. Pas als Huet Vondel op deze manier op zijn plaats gewezen heeft, staat hij zichzelf toe om toch de loftrompet over Vondel te steken: er gaat grote pedagogische kracht van hem uit, alles wat hij aanraakt, krijgt een nieuwe glans. Huet wordt helemaal lyrisch als hij het over de taal van Vondel heeft, maar desondanks: een standbeeld in het park, dat is nou toch echt overdreven.

Het is een innerlijke tegenstrijdigheid die vaak in Huets stukken aanwezig is. In de negentiende eeuw beklaagde een andere criticus, H.J. Polak, zich daar al over. Hij noemde de onpartijdigheid van Busken Huet een zwaktebod: ‘Zij is van die soort, welke den lezer, moe van het heen en weder dobberen, eindelijk in een: beslis dan in ’s Hemelsnaam! doet uitbarsten.’ Huet durft wel de bijl in gevestigde reputaties te zetten, maar nooit de genadeslag te geven. Hij martelt, maar voltrekt nooit de doodstraf.

Dat geldt ook voor zijn houding ten opzichte van Bilderdijk. Het is volstrekt onmogelijk uit een van Huets grote opstellen over hem een echte mening te destilleren. In het 25e deel staat een beschouwing van 95 pagina’s. Hij deelt tikken uit, maar komt er voortdurend op terug. Het stuk eindigt met een lange, kruiperige slotzin waarvan ik het laatste deel citeer: ‘alleen het vooroordeel [kan] beweren dat wij, die dezen telg van Bilderdijks muze eene misgeboorte noemen en uit dien hoofde verstooten, zoodoende Bilderdijks grootheid miskennen of zijne roeping als dichter in twijfel trekken.’ Is het stuk na de eerste komma niet volkomen in tegenspraak met dat na de tweede?

Puur de bekrompen dominee hangt hij uit wanneer hij Bilderdijk aanrekent dat hij op zijn zesenzestigste, terwijl zijn vrouw dan al vijfenveertig is, nog gedichten schrijft over de liefdesdaad en die ook nog bedrijft. In het gedicht waaraan Huet zich stoort, ‘Aan mijne Egade’, dankt Bilderdijk God na de paring:

Dankend smolten we en verzonken
In de zwijmeling der lust;
en ontwaakten, hemeldronken,
Gloeiende van liefdevonken
Die geen zielsverzading bluscht.

Huet ergert zich aan, ik citeer: ‘de huisvaderlijke weelderigheid van dien bejaarden burgerman, die niet-alleen alles bezingt, tot de verborgenste uitingen van zijn dierlijk leven toe, maar die ook bovendien, godvreezend wellusteling, op de zinnelijkste wijze en te midden van het snikken der hartstogtelijkheid, den naam en de gedachte van zijnen God onder deze zangen mengt. Waarbij nog komt dat het ons onmenschelijk toeschijnt dat een man, hij zij sjouwerman of dichter, de vrouw die hij liefheeft, en die hem acht kinderen schonk, na volle vijf en twintig jaren huwelijks aldus in het openbaar prostitueert.’ Als je deze onmogelijke zinnen terugbrengt tot de kern, blijkt dat Huet er aanstoot aan neemt 1. dat Bilderdijk het over seks heeft, 2. dat hij seks heeft op zijn leeftijd, en 3. dat hij God daarbij haalt. Puur moralisme dus, juist dat moralisme van de negentiende eeuw waar hij volgens de mare boven zou staan.

Ik vervolg met mijn tweede bezwaar: zijn stijl. Ik heb u al een staaltje getoond uit de Bilderdijk-recensie, maar ik neem er willekeurig nog een dat ik als onhelder, onmelodieus en verwrongen beschouw. Is de lange zin bij Multatuli een feest omdat die altijd weer tot zijn kern terugkomt en het soepele mechaniek heeft van een paraplu die open- en dichtgeklapt kan worden, zo is het niet met de ellenlange zinnen van Busken Huet. Die lijken eerder op knoestige takken, waarbij de hoofdtak verloren gaat in allerlei zij-uitstulpingen. Ik citeer een zin van 137 woorden uit het opstel ‘Iets over het lezen’ waaruit zelfs met de beste wil ter wereld geen mening te destilleren is:

Er wordt veel getobd over de verzwakking van het geloof in de Voorzienigheid, over de schadelijken invloed daarvan op de zedelijke energie, over de vreugdeloosheid, welke er het gevolg van is; doch zoo die klagers en klaagsters bij zichzelven wilden nagaan, welke groote verpligtingen zij somtijds hebben aan de stomme boeken van één welsprekend schrijver; hoe opmerkelijk het is, dat die schrijver juist geleefd heeft in den tijd, dat zij hem voor hunne vorming meest van al noodig hadden; door welk een zamenloop van allerlei schijnbare toevallen zij voor het eerst kennis met hem maakten, zich dadelijk tot hem aangetrokken gevoelden, hem meer en meer leerden waarderen, hem eindelijk niet meer missen konden, – zouden zij misschien niet weigeren te erkennen, dat de Voorzienigheid dit met vele menschen gemeen heeft, dat zij zelve beter is dan hare leer.

Mijn derde bezwaar is de citeerlust. Ik ken geen criticus die zo ongegeneerd ellenlange citaten opneemt in zijn recensies, zodanig dat het aantal regels citaat dat van de kritiek zelf ruimschoots overtreft. Eenmaal neemt hij zelfs een hele novelle van Benjamin Constant in een kritiek op. En lang niet altijd zijn die citaten functioneel, laat staan onmisbaar voor het betoog. Huet nam, als hierboven aangeduid, mijns inziens welbewust flinke citaten op om extra lange stukken in te kunnen leveren bij de krant of de uitgever, zodat het honorarium navenant steeg. Zo begint zijn beschouwing over George Eliot met vier regels van hemzelf waarin hij zegt dat hij haar opstel ‘A Half-Breed’ zo mooi vindt. Dan begint hij direct met citeren, drie pagina’s lang. Hij onderbreekt dan even om te vertellen dat zij zo goed karakters schildert, ofschoon niet dwingend. Dat demonstreert hij met vier overgeschreven pagina’s. Huet betreurt het dat Eliot zich in haar romans beperkt tot de burgerstand – volgen zes overgenomen bladzijden. Op een geheel van dertien is er nog niet één hele van Huets eigen hand. In dit geval heeft Huet dan nog ten minste zelf Eliot vertaald, maar hij kopieert ook zonder gêne flinke stukken in het Frans.

‘De roeping der kritiek is niet, knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren,’ zo schreef Huet zelf, waarbij de woorden ‘roeping’, ‘leiden’ en ‘zuiveren’ rechtstreeks uit het vocabulaire van de predikant komen die bij Huet toch altijd weer boven komt. Maar dat dat voorlichten, leiden en de smaak zuiveren het makkelijkst gaat door stukken vol te proppen met citaten, pleit niet voor hem. Hij had een speciaal kopieerpersje om tegelijk kopij voor de Nederlandse en de Indische bladen te kunnen vervaardigen.

Huet woonde de laatste jaren van zijn leven in Parijs. Het lijkt erop dat hij daardoor de ontwikkelingen in Nederland miste. In zijn laatste kritiek uit 1885 voor De Gids signaleert hij verhalen en gedichten van vergeten schrijvers. Over Marcellus Emants, Frederik van Eeden en Willem Kloos is er niets te vinden, over Perk schrijft hij slechts één zin, over De Nieuwe Gids niets. Talent om de jeugd te ontdekken en de toekomst te voorspellen had hij niet.

Busken Huet dus uit de canon? Ach, zo wreed wil ik niet zijn, de canon heeft ruimte voor vele zielen als we zelf ruimhartig zijn. Maar in elk geval zou ik hem niet de grootste criticus van de Nederlandse literatuur willen noemen. Wie wel? Ik hou van monumenten, maar voor de Nederlandse kritiek zou ik de sokkel leeg laten.

Literatuur

Willem van den Berg en Piet Couttenier, Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900. Amsterdam 2009 (citaat op p. 533 en 539).

Cd Busken Huet, ‘Joost van den Vondel’. In: Litterarische Fantasiën. 4e dr. Amsterdam 1875, p. 25-36.

Cd Busken Huet, ‘Voorrede’. In: Litterarische Fantasiën. 4e dr. Amsterdam 1875 (citaat op p. v).

Cd Busken Huet, ‘Benjamin Constant. Adolphe, 1816’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem 1883. Dl. 20, p. 153-250.

Cd Busken Huet, ‘Bilderdijk’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem z.j. Dl. 25, p. 1-95 (citaten resp. op p. 94-95, 42).

Cd Busken Huet, ‘George Eliot en haar laatste werk (1822-1881)’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem z.j. Dl. 21, p. 52-74.

Cd Busken Huet, ‘Iets over het lezen’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem z.j. Dl. 25, p. 150-165 (citaat op p. 163).

Cd Busken Huet, ‘J. Kneppelhout’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem z.j. Dl. 14, p. 84-101.

Cd Busken Huet, ‘Nicolaas Beets’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem z.j. Dl. 14, p. 28-40 (citaat op p. 37).

Kees Fens, ‘Een hand van de dichter. Wie heeft de criticus nodig? De ontwikkeling van de literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen’. In: De Gids 159 (1996), p. 1036-1045 (citaat op p. 1036-1037).

H.J. Polak, Tweeërlei letterkundige kritiek. Potgieter en Huet. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Gerard Knuvelder. Zwolle 1956 (citaat op p. 183).

Olf Praamstra, Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Husken Huet. Amstelveen 1991.