Eerder dit jaar publiceerde de Frankfurter Allgemeine een prikkelend interview met twee Duitse Europeanen: de socioloog Ulrich Beck en de sociaaldemocratische voorzitter van het Europese parlement Martin Schulz. Beck contrasteert daarin het Willy Brandt-model van de politiek met het Merkiavelli-model (Merkel + Machiavelli): de eeuwig aarzelende Merkel bedrijft een nationale Europa-politiek die vooral is gericht op binnenlandse verkiesbaarheid, terwijl Brandts Ostpolitik het nationale belang oversteeg in kosmopolitische richting. Merkel heeft het spook van een Duits Europa wakker gekust, terwijl Brandt Duitsland een stukje Europeser wist te maken.

‘Mehr Willy Brandt wagen’ is dan ook de titel van het stuk. Becks gesprekspartner Schulz weet nog dat de verkiezingen van 1972 een onverwacht grote instemming met Brandts Ostpolitik lieten zien, tegen de publieke opinie en de felle politieke tegenstand in: de zwijgende meerderheid bleek vóór. Brandt had dus de goede intuïtie gehad over de historische juistheid van zijn handelen. De mensen steunden hem, misschien ook omdat zij zijn vastbeslotenheid zagen en konden navoelen en volgen.

De interviewer Frank Schirrmacher waagt het te vragen (het zijn tenslotte Duitsers onder elkaar die schipperen met een taboewoord) of we de kansen van charismatisch gezag niet onderschatten. Is er nog plaats voor Europees charisma, voor een visionaire impuls? Van Brandts rede ter gelegenheid van de Ostverträge krijgt hij nog steeds kippenvel. Schulz oppert dat Europa ten diepste gaat over de verdediging van de menselijke waardigheid, niet om winstmaximalisatie ten koste daarvan. De verdediging van die sociale waardeordening levert misschien de emotionalisering die het Europa-debat nodig heeft. Daarnaast zou de verkiezing van de Commissiepresident door het Europese Parlement een Europees momentum kunnen veroorzaken.

Voor Beck is een institutioneel perspectief niet genoeg. We hebben het abstracte huis van de Europese instituties, maar in de kamers van dit huis wonen geen mensen. In Das deutsche Europa bepleit hij een grote, regelveranderende politiek die de structurele spanning tussen het door politiek-economische elites gedicteerde Europees project en het verzet van de bevolkingen daartegen, kan opheffen. Dat project wordt nu gedomineerd door de Duitse bezuinigingspolitiek, die in feite neerkomt op staatssocialisme voor de rijken en de banken en neoliberalisme voor de middenklasse en de armen. Met als resultaat een herverdeling van boven naar beneden en een dramatische kloof tussen de kredietstaten in het Noorden en de schuldenstaten in het Zuiden, die de nieuwe onderklasse van Europa vormen.

Beck wil Europa liever zien vanuit het perspectief van een ‘mobiele maatschappij van individuen’. We hebben een nieuw sociaal contract nodig dat is geënt op de kosmopolitische ervaring van veel jongeren, zoals de Erasmus-studenten, die Europa beschouwen als een optelsom van nationale en Europese ontplooiingskansen, niet als een samenraapsel van nationale staten, culturen, talen en territoria. Voor hen geldt: meer vrijheid door meer Europa. Maar dit ‘Europa van de individuen’ heeft wel een sociaal valscherm nodig, zodat vrijheid niet uitmondt in de maximering van persoonlijke risico’s. Een nieuw sociaal contract moet niet wegzakken in nostalgie voor de nationale welvaartsstaat, maar de sociaal-democratie overplanten naar bovennationaal niveau.

Ook de vraag naar meer democratie moet worden gesteld vanuit het gezichtspunt van de individuen, van onderop dus. Het ideaal waaraan de verwerkelijking van de Europese democratie vaak wordt afgemeten stamt nog uit het tijdperk van de nationale staten: een ‘volkswil’ die door democratische instituties moet worden gerepresenteerd. In het Europa van de individuen is deze voorwaarde niet vervuld, een feit dat door linkse en rechtse conservatieven maar al te graag wordt misbruikt om te beweren dat een Europese democratie tot in lengte van dagen onmogelijk is.

De Europese democratie is inderdaad afhankelijk van het vermogen om het perspectief van burgers in andere Europese landen in te nemen. Maar Beck gelooft dat die kosmopolitische blik van onderop kan groeien, bijvoorbeeld door de invoering van een vrijwillig en betaald Europees jaar voor iedereen. Niet alleen voor studenten, maar voor alle beroepsbeoefenaars, inclusief pensionado’s en werklozen. Dit idee van ‘Doing Europe’, door Beck voorgesteld samen met intellectuelen en politici als Helmut Schmidt, Jacques Delors, Daniel Cohn-Bendit, Jürgen
Habermas en Imre Kertész, moet de kosmopolitische ervaring verbreden en een ‘alledaags Europa van de burgers’ scheppen.

Het voorstel is sympathiek, maar blijft toch te veel steken in een generalisering van de privileges van hoogopgeleide Erasmus-studenten, die de kwartiermakers zouden zijn van een Europese civil society. Linkse intellectuelen als Beck en Habermas koesteren een onverminderd vertrouwen in grensoverschrijdende sociale bewegingen ‘van onderop’ zoals Occupy, terwijl die laatste snel mislukte vanwege een gebrek aan leiderschap, organisatie en visie.

Zij geven zich te weinig rekenschap van het feit dat die sociale bewegingen in feite alternatieve politieke elites vormen die dat meestal niet van zichzelf willen weten en zich ‘het volk’ of ‘de 99 procent’ noemen. Beck ontkomt ook zelf niet aan de elitair-pedagogische impuls door een kosmopolitische alfabetiseringscampagne voor Europa te willen: dat betekent toch dat eurosceptici een soort analfabeten zijn? Uiteindelijk vestigt hij zijn hoop op een coalitie tussen de protestbeweging van onderop en een ‘avant-garde van Europa-architecten’ – waar Willy Brandt blijkbaar model voor staat.

De kosmopolitische imperatief (‘werk samen of faal!’) wordt volgens Beck afgedwongen door ‘de mobiliserende kracht van het risico’. De eurocrisis heeft het neoliberale Europa definitief alle legitimiteit ontnomen. De grootste tegenstander van het mondiale financiële kapitalisme is het mondiale financiële kapitalisme zelf. Hier lijkt Beck zich te verliezen in een soort marxistische dialectiek volgens welke de beweging van onderop vanzelf de historische wind in de zeilen krijgt door de zelfvernietigende krachten van het (risico)kapitalisme. Net als Marx is Beck de afwezige woordvoerder die het Risico voor zich laat spreken (dat wil zeggen: voor zijn eigen politieke wishful thinking).

De Oostenrijkse schrijver Robert Menasse is in zijn pamflet Der europäische Landbote duidelijker over Europa als eliteproject. Het idee van het ‘afsterven van de natiestaten’ in een grenzeloos Europa was van meet af aan al niet mehrheitsfähig, en is het nu nog minder. So what? Het begrip ‘elite’ staat volgens Menasse niet tegenover ‘democratie’, maar tegenover ‘volk’ – een tegenstelling die traditioneel door de gemeenschappelijke nationale identiteit werd opgeheven. De kritiek op het democratisch tekort van Europa wordt in feite ingegeven door onbehagen over het sluipende verlies van deze collectieve identiteit.

Een lang Brussels verblijf gaf Menasse een andere kijk op de door de populisten verketterde eurocratische elite. In plaats van een bureaucratisch monster trof hij slechts open deuren, transparante instituten en toegankelijke functionarissen. De Europese ambtenarij bleek extreem slank (niet groter dan die van de stad Wenen), spaarzaam, bescheiden en goedkoop. De Europese ambtenaren waren leuke mensen, gezegend met zelfironie, polyglot en verlicht: geworteld in hun cultuur van herkomst maar bevrijd van de irrationaliteit van een zogenaamde nationale identiteit. En dat in een land waarin het nationalisme net zo energiek groeide ‘als de vingernagels van een dode’.

Menasse paart deze verdediging van de verlichte ambtenarij aan een onversneden wantrouwen jegens de onverlichte nationale meerderheden die worden bespeeld door nationale volkspartijen. Democratie veronderstelt de ontwikkelde burger. Als die geen meerderheid kan behalen tegenover de door de massamedia georganiseerde haatmassa’s, wordt de democratie gevaarlijk. Vooruitgang is dan niet langer te verwachten van nationale volksstemmingen en de concurrentie tussen volkspartijen om de stemmen van xenofobe, racistische en autoritaire Wutbürger. Menasse onderschrijft daarmee Becks analyse dat de klassieke (nationale) volksdemocratie niet kan worden getransponeerd naar supranationaal niveau. Maar hij benadrukt explicieter dat Europa niets anders kan zijn dan een eliteproject, vooral tegenover de populistische omarming van de nationale meerderheidsdemocratie.

Hij bevestigt dat nog eens in het samen met Ulrike Guérot geschreven manifest voor een nieuwe Europese Republiek (de Volkskrant, 29.3.13). Europa wordt verscheurd tussen de pragmatici, de burgers en de dromers. Aan de pragmatici danken we de crisis: zij besluiten alleen tot ‘het mogelijke’ en renationaliseren de problemen. De burgers legitimeren alleen maar de veroorzakers van de crisis, keren zich af van Europa en eisen renationalisering en versterking van de volksraadpleging. De dromers zijn de echte realisten. Hun droom is de Europese Republiek, waarin de Europese regio’s zich in vrijheid aaneensluiten zonder hun eigenheid te verliezen.

Deze nieuwe, supranationale democratie vereist een nieuw soort parlementarisme, een van nationale lijsten bevrijd kiesrecht en een solidair Europees begrotings- en verzekeringsstelsel dat de winsten transnationaal verdeelt en het primaat van de politiek over de economie herstelt. De Europese Raad, die alleen maar fictionele nationale belangen vertegenwoordigt, moet worden afgeschaft, ten voordele van een nieuw ‘parlement van de regio’s’ dat de president en de leden van de Europese Commissie kiest. Waar Beck pleit voor een ‘Europa van (grensoverschrijdende) individuen’, wil Menasse een ‘Europa van de (grensoverschrijdende) regio’s’. Niet in de laatste plaats omdat de regionale (in tegenstelling tot de nationale) identiteit bij uitstek het thuisgevoel representeert dat een emotionele binding met Europa kan scheppen.

Datzelfde Heimat-gevoel wordt doorgaans door rechtse populisten gebruikt (maar ook door linkse – denk aan Jan Marijnissens flirt met dit begrip) om de nationale democratie, cultuur, taal, solidariteit en identiteit tegen het vermaledijde Europa te verdedigen. Het aardige van Menasse is dat hij juist deze regionale Heimat, ‘de concrete plek waar men in het leven niet op bezoek is’, beschouwt als de mogelijke wortel van een Europees gevoel en Europese identiteit, terwijl dit verlangen naar collectieve binding door populisten exclusief wordt geprojecteerd op de nationale cultuur.

Maar de existentiële behoefte om zich ergens thuis te voelen moet niet worden vereenzelvigd met de hang naar nationale geborgenheid. Tussen abstract kosmopolitisme en spruitjesnationalisme liggen derde wegen, waarvan een nieuw regionalisme of lokalisme er één kan zijn. Dat is ook de suggestie van Thijs Kleinpaste in Nederland als vervlogen droom. Als zelfverklaard ‘kind van Pim Fortuyn’, de ‘antichrist’ van de kosmopolitische illusies waarmee hij opgroeide, onderzoekt hij wat nationaliteit nog kan betekenen in een tijd waarin Nederland als eenheid en ideaal in verval is, en individualiteit automatisch voorrang krijgt boven veiligheid en geborgenheid in een gemeenschap. Tegelijkertijd noemt hij het ‘nogal onbarmhartig’ om te vinden ‘dat een zelf ingevulde nationaliteit slechts een van de vele identiteiten is in de postmoderne verkleedkist van het individu’.

Tussen het nieuwe nationalisme (van bijvoorbeeld Fortuyn) en een wezenloos kosmopolitisme dat van elke lotsverbondenheid is vervreemd, zoekt Kleinpaste net als Menasse naar een nieuw bindend principe van collectieve identiteit. Geïnspireerd door het liberale nationalisme van Ernest Renan en John Stuart Mill, waarin de natie geldt als de belichaming van verlichtingswaarden als democratie, persoonlijke autonomie en sociale solidariteit, concludeert hij dat de Europese Unie is gevestigd op ‘burgerrechten die uitdrukking geven aan de gedachte dat individualiteit belangrijker is dan nationaliteit’. Maar het vloeibare tijdperk van de moderniteit vraagt daarnaast om een nieuwe politieke romantiek. Dat is niet een semireligieuze romantiek van verlossing door de natie, maar een beleving van onze tijdelijke worteling in het lokale thuis.

‘Thuis’ is waar we tot rust komen, ons veilig voelen en één zijn met de mensen om ons heen. Die authenticiteit van het lokale is volgens Kleinpaste strijdig met het universum waarin geld, winst, nut en persoonlijk gewin boven alles gaan. Het is een identiteit die niet gemaakt hoeft te worden maar al voor ons klaarstaat: geen taak maar een gegeven. Maar anders dan Menasse, die dit _Heimat_gevoel wil uitrekken naar Europa, denkt Kleinpaste niet dat Europa die romantische binding kan leveren. Europa maakt dingen mogelijk, schept randvoorwaarden zoals welvaart, bewegingsruimte en vrijheid, maar ‘de grond waarop dromen werkelijkheid worden’ wordt geboden door ‘de straat, de wijk, het dorp, de stad, het landschap waarin we geboren werden en opgroeiden: de plek is echt, authentiek, de eerste drager van onze verlangens…’

Dit radicale lokalisme lijkt per saldo toch te veel in te leveren aan het kleine _Heimat-_gevoel van de gelijknamige Duitse film- en televisieserie. Dan verwoordt Ulrich Beck met zijn ‘Europa van de individuen’ beter de aspiraties van de velen (lang niet alleen de Erasmus-jongeren) die vanuit hun vanzelfsprekende thuis- en plaatsgevoel de grotere wereld in trekken en een Europese identiteit opbouwen, hoe ‘licht’ die ook mag zijn. Die kosmopolitische uitbreiding van het thuisgevoel ligt ook ten grondslag aan Menasses utopische ‘republiek van de regio’s’, waarin het nationale gevoel geen enkele rol meer lijkt te spelen.

Blijft het vraagstuk van Europa als eliteproject. Die gedachte heeft in de huidige populistische tijdgeest een vanzelfsprekend negatieve lading gekregen. De Franse en Nederlandse referenda van 2005 worden vaak aangehaald om te illustreren dat Europa als technocratisch eliteproject dat werd doorgedreven ‘achter de rug’ van de bevolkingen om niet langer levensvatbaar is. Democratie wil dan zeggen dat er eindelijk eens naar de stem van de meerderheid moet worden geluisterd, die volgens populisten altijd gelijk heeft. Maar zowel Menasse als (aarzelender) Beck beseften dat democratie meer inhoudt dan dat, en dat het er niet zozeer om gaat de spanning tussen elite en volk op te heffen, als wel om die onvermijdelijke spanning productief te maken, en de communicatieve wisselwerking tussen beide te intensiveren. Democratie wil immers ook zeggen dat politieke elites (die dan wel op een transparante manier moeten worden gekozen) de moed moeten hebben om tegen de meerderheid in te gaan, om haar opinie (om) te vormen, om haar met kracht van argumenten en beelden mee te nemen in een nieuwe visie voor Europa.

De les van Willy Brandt is dat charismatisch leiderschap hierbij een doorslaggevende rol kan spelen. Het is begrijpelijk dat Duitse intellectuelen nog steeds een beetje huiverig zijn voor die gedachte, vanwege het fatale misbruik dat ervan werd gemaakt tijdens de republiek van Weimar en het Derde Rijk. Maar juist de emotionalisering van de Europese gedachte die zij nodig achten kan met meer succes worden verwacht van de gevoelsband tussen charismatische, met visie en verbeelding begiftigde leiders en hun politieke publieken dan van vormen van politiek regionalisme of lokalisme. Heimat- of thuisgevoel kan mensen wel binden, maar neigt altijd tot conservatisme: tot bescherming en behoud van het bestaande. Charisma kan daarentegen een kracht van vernieuwing zijn, die emoties losmaakt die mensen uit hun comfort zone halen en prikkelen om zichzelf te overstijgen, risico’s te nemen en grenzen te overschrijden, ook die van hun nationale thuis.