Zoals elke morgen wachten de tijgers me op.

Mijn handen liggen losjes op het stuur van het golfkarretje waarmee ik quasi geruisloos door het pretpark zoef. De verweerde plastic ribbels geven een aangename kou af die langzaam in mijn vingers trekt.

Het is stil in het park.

Bijna herfststil. Af en toe een blad dat stiekem valt – een flard roest in een ooghoek.

Alleen het kleverig geluid van rubberbanden op het plaveisel.

De elektrische aandrijving – motor kun je het niet noemen – heeft één groot nadeel: niemand hoort je aankomen. Voor je het weet heb je een kleuter onder je wielen.

Overdag laveer je het karretje met een slakkengangetje door de massa. Op je hoede. Met één voet paraat op de rem. Constant voor je uit toeterend; het geflutter van de gummi claxon overstemt nauwelijks de blikkerige muzak en het gejoel van de bezoekers. Aan het eind van de dag is je duim murw gedrukt en heb je kramp in je kuit. En hunker je naar snelheid.

Helaas is dan de batterij meestal plat en mag je blij zijn als je het magazijn haalt. Eén op de twee keer valt de naald ergens halverwege het park abrupt in het rood en verandert het vinnig karretje van de ene seconde op de andere in een log gevaarte, een stugge constructie waar nauwelijks beweging in te krijgen is. Dan moet je duwen. Het ganse park door, terwijl de laatste bezoekers lusteloos naar de uitgang slenteren.

Maar ’s ochtends, na een nacht opladen, zweeft het ding over de stenen, vederlicht als een spook in de wind.

Toch zitten de tijgers altijd klaar. Zij horen me wel aankomen, lang voor ik nog maar in de buurt ben, lang voor ik de laatste flauwe bocht neem, het houten bruggetje over de wildwaterbaan af dokker, lang voor ik mijn voet van de pedaal haal en me laat uitbollen tot aan de betonnen wal die de roofdieren moet afschermen van de bezoekers. Of omgekeerd.

Ze weten dat ik kom. Ze weten wat ik bij me heb. Mijn tijgers.

Ontspannen staar ik naar het ochtendrood dat opgloeit boven de hoge toppen van de populieren die het verblijf flankeren. In strakke slagorde waken ze over het zand, de rotsformaties, de diepe brede gracht met het bruine water en de met schrikdraad afgespannen sluisdeuren waarlangs overdag het safaritreintje hun territorium binnenrijdt. De flanken van de wagonnetjes zijn beschilderd met zebrastrepen en meestal vult de adem van de kijklustigen de coupés tot de nok, zodat de betraliede raampjes aandampen en je de beesten alleen door een vuile waas te zien krijgt. Verveelde tieners tekenen schunnige symbolen in het vocht, vaders drukken wanhopig hun zware telelenzen tegen het warme glas, peuterhaar en suikerspinrag raken onontwarbaar met elkaar vernesteld.

De tijgers negeren het treintje straal.

Vorstelijk liggen ze op hun rotsen, of languit gedrapeerd over een dikke tak van hun dode, kaalgeplukte boom. Hun poten losjes langszij, kin op de bast, ogen gesloten in de zon terwijl hun staart als een lome zweep heen en weer zwiept om vliegen te verjagen. Zelfs in hun gracieuze luiheid zijn ze mooi om te zien.

Ik hijs mezelf uit het golfkarretje en open het plastic kofferdeksel. Zelfs die kleine klik hebben ze gehoord: hun oren spitsen zich en alle groene ogen zijn op mij gericht.

Vijf heb ik er bij me, vijf diepgevroren hamburgers. Ze zijn er dol op.

Een voor een slinger ik het samengeperst organenvlees over de reling, over de wal, over de gracht – de bruine schijfjes tollen door het stof en het tumult barst los. Blazend en grommend buitelen de tijgers over elkaar heen – in tegenstelling tot wat documentaires beweren is er geen pikorde, maar tot een echt gevecht komt het ook niet; hoogstens een paar ontblote tanden of een opgeheven klauw.

Het spektakel is telkens anders. Heel soms lukt het een attente tijger om een hamburger met een sierlijke sprong uit de lucht te plukken en dan maakt ook mijn hart een sprongetje, maar meestal hollen ze er zigzaggend achteraan tot de lekkernij neerploft in het zand. Af en toe terg ik ze. Op zoele ochtenden waarop je de drukkende hitte van de komende zomerdag al voorvoelt, mik ik het vlees bewust in de gracht. De ene keer staren ze dommig naar de plons en laten ze het dobberende schijfje voor wat het is, de andere keer duiken ze zonder aarzelen met luid geraas het sop in. Als ze hem eenmaal te pakken hebben, likken ze de vleeslolly met hun rauwe tong mals maar soms bijten ze er meteen een stuk uit – het krakend geluid doet pijn aan je eigen tanden.

In een mum van tijd is alles voorbij. Vijf burgers, vijf tijgers; elk op hun plekje sabbelend terwijl het stof weer gaat liggen. Ineens merk je weer hoe stil het is. Maar goed ook. Altijd vrees ik dat het kabaal de oppassers zal alarmeren, hoewel ik weet dat ze pas over een uur aan de slag gaan.

Ik ruk me weg van het hypnotiserend tafereel – de lange lappen tong die rond een bruine brok kronkelen, de rimpels in het water die uitdijen en ten slotte vervagen, de geelzwarte strepen op hun deinende flanken; in mijn vingertoppen tintelt de hunker naar hun knisperende pels. Toch draai ik me om, zwaai mezelf het golfkarretje in, stamp de pedaal plat en schiet gezwind vooruit. De vinylbekleding van de zetel kraakt en meteen voel ik de kou weer, de kou die elke ochtend iets langer blijft hangen, net iets dieper in je botten bijt.

Ik kijk niet om, hou mijn blik op de weg gericht. Wanneer ik bij de Piraat aankom, waar ik diepvriesfrieten en blikjes frisdrank moet afzetten, ben ik ze al weer vergeten.

Een uur later stopt er een zwarte Golf voor de Octopus. Vanuit de wagen klinkt een diepe basdreun die het plaatwerk doet trillen; als je goed kijkt zie je de koffer met elke beat een beetje opwippen. Een metalen hartslag galmt door het lege biervat dat ik voor mijn borst geklemd hou. In een krachtige beweging zwier ik de ton op de grond. De ijzeren klonk die je normaal hoort, wordt opgeslorpt door het lawaai dat als een pulserende aura rond de auto hangt. Het geblindeerde raampje aan de passagierszetel glijdt naar beneden, ik buig glimlachend voorover en voel de bassen tegen mijn ogen mokeren. Jean grijnst me breed tegemoet. Zijn tanden zien er fluorescerend wit uit en de gifgroene glazen van zijn zonnebril lijken wel ondergedompeld in radioactief afval. Jean heeft boven de achterbank een blacklight laten plaatsen dat elke witte spikkel als sterrenstof doet oplichten.

Hij beweegt zijn mond – zegt iets dat ik onmogelijk kan verstaan – met duim en wijsvingers draai ik een denkbeeldige knop lager – een gebaar dat hij wegwuift – mijn handen wapperen vragend hun palmen bloot – wat wil je dan? – twee radeloze acteurs in een stomme film, overstemd door een pandemonische soundtrack – en dan reikt hij over de middenconsole, opent het portier en wenkt me binnen. Voorovergebogen, alsof ik een stormwind trotseer en wegduik voor rondvliegend wrakhout, baan ik me een weg naar de wagen.

Zodra ik in de kuipzetel zit, drukt Jean het gaspedaal in. Ik zie de naald van de toerenteller omhoogzwiepen, door de acceleratie knalt de deur dicht en de wereld wordt buitengesloten. Onmiddellijk pint het geluid me neer; de techno klinkt kraakhelder, zit als glas om me heen gegoten. De vriesdroge airco zuigt de adem uit mijn luchtpijp, doet alles krimpen, alsof ik van binnenuit vacuüm gezogen word.

Met elke schakelbeurt zakt de blauw opgloeiende wijzer een beetje weg om dan meteen weer aan zijn razende klim te beginnen. De wagen klééft aan de steentjes. Als in de cockpit van een hogesnelheidstrein flitst de omgeving – struiken, attracties, fluo vuilnisbakken – in kleurrijke vegen aan ons voorbij, de wereld herleid tot wat vage verfspatten op de voorruit. Zelfs wanneer we in een rotvaart op het houten brugje over de wildwaterbaan afstevenen, klik ik mijn veiligheidsgordel niet vast – de gedachte komt niet eens in me op. Ik vertrouw Jean. Of beter: ik vertrouw zijn auto, een verlaagde Golf GTI met sportvering, sportvelgen, ABS, stability control en wat nog allemaal. Ik papegaai maar na wat Jean me opgelepeld heeft. Uren kan hij erover doorbomen. Overdag cruisen we vaak in ons golfkarretje over de volle parking op zoek naar indrukwekkende modellen. Impreza’s, Quattro’s, Carrera’s, een enkele keer een Corvette of een Dodge Viper; telkens houden we halt terwijl Jean me doceert over motorinhoud, koppel, het verschil tussen paardenkracht en newtonmeter, types uitlaten en rubbersoorten.

Zijn motto is simpel: je bent wat je bestuurt.

Ik rij met een Suzuki Swift. Vier versnellingen, bladvering, een choke en een sticker van Amnesty International op de achterruit.

En dan komt de Golf los van de aarde.

En zijn we gewichtsloos. Vrij.

In die zwevende seconde ben ik kalm. Berustend. Dit is ons lot: joyridend door een verlaten pretpark, de dood tartend. Ik weet niet eens welke dag het is, wat ik gisterenavond nog aan de telefoon tegen mijn moeder gezegd heb, herinner me alleen de analoge afstand, hoe ik luisterde naar de ruis tussen onze woorden, naar de tijd die nodig was om ze naar Spanje en terug te krijgen, die drie puntjes na elke zin…

Niks kan ons gebeuren.

Met een harde klap landt de wagen op het wegdek. Onder me schraapt iets, Jean stuurt behendig bij en neemt dan feilloos de scherpe bocht rond de carrousel. De gelakte paarden slapen, hun witte koetsen glimmen in het ochtendlicht.

Urine kriebelt in mijn blaas. Meer niet.

De weggevallen beat is vervangen door een nerveuze synthriedel die in stereo langs de tweeters zwiept, van links naar rechts en omgekeerd, zo extreem het spectrum aftastend dat je elke hersenhelft apart gewaarwordt. Een roestige schaar had de verbindingen niet beter kunnen doorknippen.

Jean schakelt terug. De motor loeit heftig. Voorzichtig, om te vermijden dat opspattende kiezels putjes in het plaatwerk slaan, draait hij de grindweg naar de vijver in. Daar gaat de jetskishow door. Tweemaal daags halen Amerikaanse stuntmannen halsbrekende toeren uit op het water. Ik heb het spektakel nog nooit gezien, maar in het midden van de plas ligt een schans verankerd en naar het schijnt vliegen ze ook door een brandende hoepel.

Het rondtrekkend gezelschap woont tijdens het hoogseizoen aan de overkant van de vijver, in blokhutten die langs de oevers zijn opgetrokken. Af en toe zie je er een rookpluim opstijgen en zweeft de geur van gebraden vlees je van over het water tegemoet. Ik ben er maar één keer geweest, om een fles propaangas af te leveren. Verspreid over de sofa, elk met een blikje Stella in de handen, volgden ze gebiologeerd een honkbalwedstrijd op tv. Gespierde kerels met bandana’s, tattoos en stoppelbaarden, de haren blond getrokken van de zon. Een van hen keek verstrooid mijn richting uit, mompelde ‘Great. Thanks’ en wendde zich weer naar het scherm. Even bleef ik staan, wachtend, zonder precies te weten waarop. In blanco gedachten verzonken. Tot er een droge tok weerklonk – de Amerikanen veerden op, gejuich vulde de kamer en ik schrok wakker, draaide me om en droop af, een onbestemd gevoel van me af schuddend. Buiten kietelde een warme bries mijn gelaat en terwijl ik langs de tribune reed waar de eerste vroege toeschouwers op houten bankjes plaatsnamen, zwaaide ik hartelijk naar een collega van de groendienst die vreemd opkeek en ten slotte mijn groet aarzelend beantwoordde.

Zij was er trouwens niet.

De mythe gaat dat de enige vrouw in het gezelschap – een slanke atlete met lang zwart haar – elke ochtend naakt de vijver in duikt. Haar borsten zijn legendarisch. Maar niemand heeft het vermeende meerminritueel ooit met eigen ogen gezien en het is ook niet de reden waarom we helemaal tot hier gereden zijn.

Jean zet de motor uit, wisselt de cd en steekt met trillende vingers een dunne joint op. Terwijl de zoete walm de auto vult, bezweert een stem ons dat God elk haartje op ons hoofd kan doen bewegen. Voor zover mogelijk in de harde kuipzetels, zakken we achterover. Jean zucht vermoeid.

‘Het was vét gisteren in de Charlies. Man, ik ben óp. Subiet zwaar crashen.’

We zwijgen een tijdje. In mijn achterhoofd wordt wol gestapeld, laag na laag, donzige lamswol. Ik voel mijn ogen droog worden. De tijd lijkt wel van gummi.

‘En Rotten, wat is dít voor creepchillmuziek?’

Zo noemt ie me sinds dag één: Rotten. Het doet me altijd aan Denemarken denken en er schuilt geen kwaad achter, integendeel, iedereen heeft hier een bijnaam die ook enkel in het park gebruikt wordt. Wanneer we samen aan de toog van de Charlies wodka-redbulls en jacks bestellen, spreken we elkaar gewoon bij de voornaam aan.

‘Burial. Een piepjong kereltje uit Londen.’

‘Nog nooit van gehoord. Wie is die gast?’

‘Geen idee. Hij wil anoniem blijven.’

‘Zot! Met zo’n schijf? Die vent moet beroemd worden, op tv komen.’

‘Zijn muziek is beroemd, en voor hem is dat blijkbaar voldoende. Zelf wil hij niemand zijn.’

Jean inhaleert diep. Het vuur heeft de filter bereikt.

Achter ons klimt de zon tot boven de boomtoppen. Nu gaat het gebeuren. Tussen de langgerekte, gitzwarte schaduwen begint het licht vrolijk over de golfjes te dansen, alsof het water de ochtendzon zinderende kopjes geeft. Stralen worden eindeloos weerkaatst, spatten in miljoenen kleuren uiteen, alles glinstert en vonkt – een vloeibare regenboog die over een trillende spiegel wordt uitgegoten. Bijna vergeet je te ademen, zo mooi is het.

We wonen praktisch in het park.

Eten, drinken, slapen – alles in de hangar. Daarvoor hebben we ons kantoortje omgeturnd tot eet- en woonkamer. In een hoek bromt een manshoge koelkast – afgepingeld van een frisdrankvertegenwoordiger in ruil voor een extra bestelling. Achter de keurig gestapelde sodablikjes liggen flessen wodka en Ricard te koelen en onderaan bewaren we een stapel kant-en-klare maaltijden. Jean heeft voor een frietketel gezorgd, ik voor een koffiezetapparaat dat dag en nacht sist en pruttelt. Uit de container hebben we twee versleten fauteuils gevist en op de bekraste tafel staat een draagbare tv. De ontvangst is puntgaaf. Meestal kijken we MTV met het geluid op nul.

Zelfs onze proefabonnementen mannenbladen laten we hiernaartoe komen. Elke andere morgen zit er een vers pakket bloot en auto’s tussen de spijlen van de toegangspoort gekneld. De muren van het toilet zijn bedekt met centerfolds.

Maandelijks komt er een Oost-Europese kuisploeg langs: tengere, fel opgemaakte blondines met scherpe jukbeenderen en strakke billen die gejaagd ons kantoor, onze woonst, afstoffen en dweilen. Ze spreken geen woord Nederlands, werken voor een extern bedrijf en zijn na een half uur weer verdwenen. En met hen ook de aangekoekte proppen wc-papier achter de spoelbak.

Terwijl ik wat bestellingen doorfax, de krakende walkietalkie met een half oor afluister en met één hand Space Invaders speel op de verouderde computer, ligt Jean boven op de vliering te slapen. Regelmatig klim ik de brandtrap omhoog om hem een vers glas ijswater te brengen; onder de golfplaten kan het broeierig worden en met al dat spul in zijn lijf dreigt uitdroging.

Enkel gehuld in een boxershort ligt hij op een groen veldbed. Zweet glanst als een dun laagje slijm op zijn spierwitte huid. Hij draagt een slaapmasker en zo’n gele koptelefoon die straatwerkers dragen wanneer ze het voetpad met een drilboor te lijf gaan. Ons magazijn is gebouwd in een verloren uithoek van het park, pal naast de Boemerang, de trots van de firma; een tijd lang figureerde de achtbaan bij wijze van kroonjuweel zelfs in het bedrijfslogo. Tijdens de openingsuren dendert er elke tien minuten een lading gillende tieners over de ijzeren rails naar beneden, een rit die gepaard gaat met het zingen van spankabels, knarsen van tandwielen, de doffe dreunen tegen rubberen stootbanden en schril openklikkende harnassen. Aan de voorkant van de hangar, op de stoffige grindvlakte waar we vrachtwagens laden en lossen en waar we al twee maanden terrasstoelen en een Carlsberggroene parasol hebben neergepoot, valt het geluid best mee – een streepje straaljager aan de horizon – maar pal onder het dak daveren de golfplaten bij elke gierende passage en zijn alle dempers welkom.

Iedere dag hopen we op een technisch defect, een gebroken ketting, versleten raders, een afgereten kinderhand. Ligt de rollercoaster effectief stil voor onderhoud, dan pulken we constant in onze oren om de prop stilte uit onze gehoorgang te wrikken en proberen we krampachtig geeuwen op te wekken met enkel pijnlijke kaakbeenderen tot gevolg. Ontwricht zitten Jean en ik dan in onze strandstoelen te luisteren naar de afwezigheid van geluid, naar het ruisen van een bries in het bladerdek, het zinderen van de zon op de golfplaten, naar het lome bloed in onze aderen dat trager en trager lijkt te stromen tot we ten slotte breken, Jean geïrriteerd opveert uit de linnen stof, de autokoffer opengooit en de bassen als bevrijde stieren over de grindvlakte laat bulderen.

Hij kan me niet horen. Noch zien.

Halfnaakt ligt hij te slapen. Af en toe grijnst hij in zijn dromen – de nawerkingen van de alcohol, de weed, de pillen. Ik voel hoe mijn hand een vuist wil worden, hoe het harde glas mijn baldadig verlangen om met één welgemikte, staalharde klap een snijtand uit de gave rij te kloppen, tegenhoudt. Het trilt onder de druk.

‘We krijgen een Halloween-bonus. Mits we ons best doen.’

Elke maand is er teamdrink. Dan worden alle medewerkers naar de saloon in Cowboystad gesommeerd voor een motivatiespeech en gratis bier. Hoewel het de bedoeling is dat we elkaar beter leren kennen en de grenzen tussen het kader en het werkvolk vervagen, blijft iedereen in zijn eigen groepje staan om te roddelen en te klagen over pietluttigheden. Maar vandaag voel je de extra spanning in de lucht hangen: het seizoen is bijna voorbij en binnenkort wordt bepaald wie er mag overwinteren en wie straks weer werkloos is.

Ik heb mijn vaste plek aan het uiteinde van de toog, pal onder de opgezette bizonkop. De barman, met wie ik nog nooit een woord gewisseld heb maar die me desondanks graag mag, blijft me gestaag van halve liters en nootjes voorzien. Hij draagt een Stetson en een holster. Dat moet zo, maar hij staat er prima mee.

Terwijl iedereen druk in gesprek is, prul ik wat met mijn telefoon, loop langs nummers met bijhorende meisjesnamen waar ik geen gezicht op kan plakken. Jean dwaalt van groepje naar groepje, verbonden smedend, plannen makend voor later op de avond, breed grijnzend vooral. Van hieruit kan ik ook de vooruitgang van de directeur goed volgen. Ondanks zijn kleine gestalte kan je de menigte uiteen zien wijken bij elke stap die hij zet. Minzaam knikt hij de mensen toe, schudt hier en daar een hand. In zijn kielzog de personeelsdirecteur, zoals altijd in een schreeuwerig blauw pak, zonnebankbruin, een man met geveinsde joviale gebaren die zich populair waant, maar door iedereen gehaat wordt.

Aan de verwachtingsvolle stilte hoor ik dat het bonusgedoe voor mij bestemd was. Verstrooid kijk ik op van mijn schermpje. Naast me staat Vettige Jimmy van de Piraat.

‘Ja, Rotten, wij gaan voor die bonus. Keihard. Ons team is er klaar voor. Opgepept. Je zult de ladingen frieten niet kunnen bijhouden. Morgen al een dubbele bestelling!’

Ik knik, staar weer naar het schermpje, vraag me af wie Kiara is. In gedachten laat ik mijn blik door de Charlies gaan, op zoek naar een oplichtend gezicht.

En dan, nauwelijks merkbaar – een speldenprik in een zeppelin –, verandert de atmosfeer; een kleine daling in de luchtdruk zuigt mijn aandacht weg van mijn schermpje, weg van de denkbeeldige portrettengalerij. Aan de overkant van de bar, langs het welwillende gezicht van de barman, zie ik Jean met de directeur praten. Hij heeft zijn mooiste glimlach opgezet. Het mokkakleurige gelaat van de personeelsdirecteur staat op ernstig, bezorgd. Onwillekeurig huiver ik, alsof de duivel over mijn graf loopt. Vanuit een ooghoek hou ik hen in de gaten, schijnbaar druk tokkelend op mijn gsm – Kiara, Kiara…

Eén seconde lang zijn alle drie de gezichten tegelijkertijd mijn richting uit gedraaid. Mijn wangen ontvlammen. Zij doen alsof ze niet staren, ik doe alsof ik het niet opgemerkt heb. Direct daarna lost het groepje op, Jean steekt één vinger op naar de barman, de directeur en zijn schoothondje schudden alweer andere handen. Maar hoe kort ook, het is niet ongezien gebleven.

Ik benijd de bizon.

Een half uur later, wanneer het kader na een laatste op applaus onthaalde traktatie de saloon verlaten heeft, baant Jean zich langs de overgebleven groepjes tot bij mij en de bizon. Voor me glanst de zoveelste halve liter te midden van een berg gebroken pindanoten en verscheurde bierkaartjes. Jean slaat me vrolijk op de schouder.

‘Rotten. Goed bezig! Straks nog naar de Charlies. Dat grietje zal er zitten, je weet wel, waar jij zo verlekkerd op bent.’

Ik knik, probeer mijn gsm open te klappen maar mijn vingers zijn van was.

‘Misschien eerst een redbull.’

In zijn Golf GTI knispert Orbital – ‘Daar hou jij wel van hè, Rotten’ – door de surround en kletst Jean honderduit terwijl hij de ene mentholsigaret na de andere opsteekt en redbulls verbrijzelt. Opgefokt door de cafeïne, de taurine en de alcohol gaap ik met open mond naar de voorbijzoevende straatlichten. Ergens onbereikbaar in mijn broekzak trilt mijn gsm – ‘Aha, ik heb haar in jouw plaats alvast een berichtje gestuurd. Ze kijkt ernaar uit.’ Jean knipoogt, rolt een joint terwijl hij het stuur tussen zijn knieën geklemd houdt.

‘Ah trouwens, in het herfstverlof mogen we verkleed het park in, Halloween, dus denk maar es na over wat je wil zijn.’

Een bizon. Ik wil een bizon zijn, denk ik bij mezelf en ik stommel voorbij de breedgeschouderde portier de Charlies binnen.

Jean en ik zitten zwijgend naast elkaar in het golfkarretje, hij als Dracula, ik als een zombiesoldaat. Boven op zolder, in een scheefgezakte kleerkast, hing naast een aangevreten bruidsjurk het militair uniform van mijn vader. Het paste wonderwel.

Dit is mijn voorlaatste dag.

Jean zei dat het hem speet, ik haalde mijn schouders op.

De kou is plots gekomen. Vannacht is er een ragfijn laagje rijm op de aarde neergedaald, alsof iemand de wereld in flinterdun rijstpapier heeft ingepakt. Het golfkarretje slipte even toen ik het houten wildwaterbaanbruggetje af reed, maar het zijn vooral de sporen die de rubberbanden achterlieten die me zorgen baren, de sporen die helemaal tot hier leiden, de wal rond het tijgerverblijf. Ik kan alleen hopen op dooi.

Verkleumd maar verrassend helder kruip ik uit het karretje. Het wit knerpt onder mijn zolen. De koffer klikt open, het geluid klinkt scherper dan anders. Behoedzaam, om mezelf niet te kwetsen, stapel ik de slappe hamburgers in mijn handpalm.

Wanneer ik aan de wal kom, zitten ze al lang klaar. Vijf tijgers, netjes op een rij. Hondstrouw.

Voorzichtig neem ik de bovenste burger tussen mijn vingers. In het bruine orgaanvlees glinsteren de glassplinters. Eén tijger breekt uit het gelid, en springt.