Zijn grote liefde voor de natuur maakt dat hij nooit om gespreksstof verlegen zit; maar als het over hemzelf moet gaan heeft hij eigenlijk niets te vertellen. Welnee, waarom zou hij ook, zeker nu elke dag van zijn werkweek begint met een prachtwandeling langs de trekvaart die in een rechte lijn van zijn huis naar kantoor loopt: wat hij in die paar kilometer allemaal tegenkomt aan bloei en landelijkheid, daar kan niets tegenop. Fris als de morgen begroet hij zijn collega’s en meteen al bij het koffieapparaat zou hij zijn nieuwste observaties graag delen, hij heeft een verbazend geheugen en onthoudt alles wat hij ziet tot in de kleinste details; maar als ze daar op zijn werk niet meteen warm voor lopen kan hij dat prima begrijpen. Hijzelf begint zich immers ook al gauw te vervelen bij hun gesprekken over de sportschool, speciale recepten of zo’n eindeloze familieserie op de televisie – laat staan wanneer allerlei persoonlijke dingen aan bod komen zoals lastige kinderen, doktersbezoek enzovoorts. Dus het eerste hoefblad, de achttien eendenkuikens, de zuivere ringen die de regen in het water maakt en de reiger die pal voor zijn ogen een vis oppikt, kop achterover en je zag de bult langs zijn nek schokken – nee, hij begint er allang niet meer over.

Toch wil de vrouw die hij nu vaker ziet wel graag meer van hem weten, over zijn kindertijd als nakomer met een vader die veel te kort had geleefd, een moeder die permanent op tournee moest en twee oudere zusters die getrouwd en wel ver in het buitenland woonden – hoe die jeugd van hem er eigenlijk uit had gezien, zo op zijn eentje. Met een geheugen als het zijne weet hij daar natuurlijk nog alles van, de huizen waar hij werd ondergebracht, de kostscholen, steeds ergens anders, en ook dat hij de meeste ansichtkaarten kreeg van iedereen, met postzegels uit de hele wereld… Nou ja wat nog meer, verder was er gewoon niet zo veel aan, in die tijd. Nee, dan het dijkhuisje dat hij een jaar of wat geleden zomaar kon kopen met een heuse trekvaart voor de deur: een buitenkans, beter kon je je toch niet wensen. Die wandeling ook, elke dag naar kantoor; op de terugweg nam hij meestal de overkant, en dan werkte hij zich een eind verderop met het wiebelende pontje weer naar de andere oever – gisteren nog was een fuut zo onder hem door gedoken, gelukkig geen jongen op de rug, hij had zijn adem ingehouden.

Maar ze dringt aan, zijn vriendin; familieverhoudingen interesseren haar zo dat ze er haar beroep van gemaakt heeft, en ze wil altijd andere dingen weten dan hij uit zichzelf vertelt. Vooral hoe hij zich voelde bij dit of bij dat – lastige vragen natuurlijk na al die tijd, al heeft hij wel een aantal herinneringen die hem heel nauwkeurig bij zijn gebleven: de geluiden ’s nachts op de slaapzaal bijvoorbeeld, of de geur in zijn roodplastic zeepdoos en ja het papier aan de binnenkant van zijn bruine koffer, bedrukt met ontelbare kleine koffertjes schuin onder elkaar; en ook de grote vijver bij een van de kostscholen waar hij vanaf de steiger plat op zijn buik helemaal tot de bodem kon kijken, en de rijen exotische postzegels op de verjaarscadeaus die zijn familie hem stuurde… Zijn vriendin glimlacht geduldig. ‘Maar hoe was dat dan, steeds weer andere kamers, andere scholen en vriendjes?’ Ook dat had hij minutieus onthouden, bereidwillig begint hij over de houten banken met opbergvakken daaronder, zijn blauwe wintertrui met een glinsterende rits op de schouder en de routes naar school als hij niet intern was, hij kon nog altijd zo uittekenen wat hij zag onderweg. Maar opnieuw schudt de vriendin haar hoofd, wacht, ze kon wel wat voorbeelden geven uit haar eigen praktijk; en al gauw verliest ze zich in het een na het ander, de meest complexe gezinstoestanden. – Door de hoge ramen die uitzicht geven op de trekvaart ziet hij de populieren hun duizenden blaadjes bewegen, hij ging weleens met het vergrootglas dat nog van zijn vader geweest was rondom langs zo’n boomstam, een wonder wat daar krioelde, zelfs een pijlstaartrups zat verscholen tussen de schors. En hoe ze uit dat hout klompen sneden, precies het goede soort met de kleur van vette melk.

Dat ook deze vriendin bij hem weg zou gaan verraste hem niet, ze stuurde nog weleens een vriendelijk kaartje dat hij lang bestudeerde. Hij kreeg ze niet veel meer, zulke ansichtkaarten met een tekst achterop net als vroeger: hij nam ze toen altijd mee in zijn schooltas tot de volgende kwam en daarna hingen ze in slingers boven zijn bed, steeds langere slingers heen en weer langs de muur in steeds andere zalen of kamers. Feilloos had hij ze allemaal onthouden, als een diavoorstelling die hij waar hij ook was achter zijn ogen kon afspelen; bergtoppen tegen de blauwe lucht met Duitse namen erbij, de tempel van de Goede Oogst, een beer bij een beekje, hutjes met kleine mensen ervoor in bonte kleren. Ook veel boten want die verzamelde hij, en donald en mickey natuurlijk, die had je overal op de wereld.

Maar het liefst kreeg hij afbeeldingen met een zelfgetekend kruisje erop of een schuine pijl, ‘… onze eigen patrijspoort’, ‘het beekje links waar we elke dag langsgaan tot dat bruggetje daar…’; zo leerde hij landschappen, wereldsteden en cruiseschepen kennen, brede stranden met zeilboten in het blauw, een trein die over een afgrond reed, een ruïne begroeid met bloeiende struiken: hier zijn we, dit zagen we gisteren, daar moeten we langs om bij het hotel te komen. Het zware vergrootglas met zijn vaders naam in de rand schoof als een groot, bol oog over elke afbeelding heen, een pijl bij de rots midden in een waterval, bij een bankje boven op de muur van China, bij een kraam vol meloenen waar een minaret bovenuit stak, bij de wiebelbrug met een stuk van de leuning eraf: hij zag alles precies zoals zij het daar zagen en hij liep met hen mee, hij wandelde, rende – ook was er dat diepe kanaal midden in de woestijn met een kruisje bij de gigantische sluis en een ander kruisje een eind verderop; je ging met de ferry naar de overkant en dan lopend terug, tot over de metershoge sluisdeuren met alleen links een reling. Zo langzaam mogelijk groeide en kromp het brede water onder zijn vergrootglas, hij zag de keien in het pad langszij, de dikke puntbladen van de agaves en zelfs het woestijnstof kon hij onderscheiden, de plukken stekelig gras zagen helemaal grijs.

Hij heeft ze nog steeds, die kaarten, in zijn bruine koffer, en hij herkent de afbeeldingen tot in de kleinste details, ook waar hij was toen hij ze kreeg, het adres, de school; maar de postzegels zijn er allemaal af, en wie de kaart precies stuurde is hij meestal vergeten.

Hedda Martens woont en werkt in Amsterdam. Ze schreef drie verhalenbundels, waarvan Iemandsland, vijftig beschrijvingen van personages, nog leverbaar is. In 2008 verscheen De postbode, over een stad met betoverende mogelijkheden.

Meer van deze auteur