Frederik van Eeden was in 1914 niet zo beroemd als Sigmund Freud, maar veel scheelde het niet. Hij genoot internationale bekendheid als sociaal hervormer en schrijver. Veel van zijn werk was vertaald. Hij had succesvolle lezingentournees gemaakt door Amerika, Duitsland, Oostenrijk en Scandinavië. In 1912 had hij in Zweden van een goed ingevoerde collega te horen gekregen dat hij een serieuze kans op de Nobelprijs maakte. De Society for Psychical Research had hem in 1913 uitgenodigd om in Londen een lezing te komen geven over dromen. Hierin gaf hij de ‘lucide droom’ zijn naam, de droom waarin je beseft dat je droomt.

Freud stond nog aan het begin van zijn wereldfaam. Zijn monumentale Traumdeutung was al in 1900 verschenen, maar de zeshonderd exemplaren van de eerste druk waren pas na negen jaar uitverkocht en het had tot 1913 geduurd voor er een Engelse vertaling kwam. Zijn positie als een van Europa’s leidende intellectuelen lag nog ver in de toekomst. Hij zou uiteindelijk de man worden die met Einstein over wereldvrede correspondeerde en van Samuel Goldwyn een bod van honderdduizend dollar kreeg om mee te werken aan een filmscript over Cleopatra en Marcus Antonius (wat hij naast zich neerlegde), maar in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog was hij – net als Van Eeden – een schrijvende zenuwarts met theorieën die nog niet tot een groot publiek waren doorgedrongen.

Van Eeden moest van die theorieën aanvankelijk niet veel hebben – zacht gezegd. Het ergerde hem hoe Freud probeerde ‘het hoogere uit het lagere af te leiden’, zoals hij in de zomer van 1910 in zijn dagboek noteerde. Al schrijvend begon hij zich steeds meer op te winden: ‘Freud bekommert zich absoluut niet om fijnere of hoogere gevoelens – met een brute plompe grofheid vivisecteert hij zijn slachtoffers – quasi om ze te genezen.’ Hij sloot af met de vaststelling dat we hier te maken hadden met ‘een cynische, ploertige geest’.1

Maar in februari 1914, als hij op lezingentournee in Oostenrijk is en daarbij ook Wenen aandoet, wordt Van Eeden door de ploert zelf uitgenodigd om bij hem thuis te komen eten. Vanaf dat moment is alles anders. ‘Een allerliefst gezin, beschaafd en fijn, een zuivere, voorname sfeer.’ Freud had hem zijn archeologische collectie laten zien. ‘Men kan Freud niet waarderen als men hem niet persoonlijk bij zijn familie heeft gezien,’ vond Van Eeden. ‘Hij is een eedel type, een goed mensch.’ Eenmaal terug in Bussum schreef hij voor de Frankfurter Zeitung een bewonderend artikel over de psychoanalyse.2

In 1930 verscheen de achtste druk van de Traumdeutung, de laatste die Freud zelf nog herzag. In die dertig jaar was zijn theorie over dromen in grote trekken dezelfde gebleven – en tegelijk was alles anders. Tijdens het schrijven aan de Traumdeutung was slechts een kleine kring van vrienden en patiënten op de hoogte van zijn ideeën over de herkomst en betekenis van dromen en dat dan nog heel gedeeltelijk – Freud waakte als een alchemist over zijn ontdekkingen. In 1930 had de droomduiding industriële en wereldwijde dimensies aangenomen. Er hadden zich psychoanalytische scholen ontwikkeld en afgesplitst, in boekhandels kon men terecht voor freudiaanse droomlexicons en vanaf duizenden divans werden dag na dag dromen ter analyse aangeboden. Iedere ontwikkelde leek had intussen wel over de droom als seksuele wensvervulling gehoord of wist dat de droom als de koninklijke weg naar het onbewuste werd gezien.

Maar er was ook iets verdwenen: de wereld vóór Freud.

Uit die wereld waren zijn eerste patiënten nog afkomstig. Freud kreeg van hen geen ‘freudiaanse’ dromen te horen. Het is niet zo eenvoudig om aan te geven waar een ‘freudiaanse’ droom naar verwijst. Hoort ‘freudiaans’ bij de droom of bij de duiding? Zeggen dat de psychoanalyse het droomleven heeft beïnvloed kan ‘zwak’ of ‘sterk’ worden opgevat. In de eerste lezing gaan mensen gewoon door met waar ze altijd al over hebben gedroomd – over vliegen, over te laat komen, over achtervolgd worden, over examens – maar krijgen die dromen een duiding die ontleend is aan de psychoanalyse. In de ‘sterke’ lezing zijn het de dromen zelf die veranderen: ze nemen een oedipale wending, draaien uit op vadermoord, verraden angst voor castratie, thema’s en motieven die vóór Freud niet of niet in die mate in droomjournaals werden aangetroffen. Het is moeilijk en misschien wel onmogelijk om tussen die twee lezingen te kiezen. Maar beide introduceren – zo zal blijken – een circulariteit die werkelijke toetsing van de psychoanalytische droomtheorie uitsluit.

Nachtschaamte! Nachtschaamte!

Meer dan een flard is het meestal niet. Je bent in gezelschap, bijna altijd van vreemden, en komt plotseling tot de ontdekking dat je geheel of gedeeltelijk naakt bent. Als enige. Je voelt een intense schaamte. Maar vreemd genoeg lijkt niemand iets op te vallen. Er is niemand die toesnelt met een jasje of iets anders om je mee te bedekken, niemand die je gauw de kamer uit loodst. En zelf doe je ook geen pogingen je naaktheid te bedekken. Je staat aan de grond genageld. Vaak is de droom dan ook alweer voorbij. Wat er van de droom overblijft is de herinnering aan schaamte en verbazing over de desinteresse van de anderen.

Van alle soorten dromen is de naaktdroom misschien wel de vluchtigste. Veel verhaal zit er niet in. Niemand kan zich in een naaktdroom herinneren dat hij zich heeft uitgekleed, laat staan dat hij nog weet waar hij zijn kleren heeft gelaten. De naaktheid wordt binnen de droom ontdekt, niet verklaard. De naaktheid is niet het gevolg van een voorafgaande erotische episode, net zomin als een naaktdroom ooit overgaat in een erotische droom. De droom is aan beide zijden begrensd.

Freud rekende de naaktdroom tot de ‘typische dromen’ die haast iedereen wel uit eigen ervaring kent en in uiteenlopende tijden en culturen zijn opgetekend. Zijn analyse van de naaktdroom behoort tot de minst invoelbare delen van zijn droomduiding. Hoewel de manifeste droom een gevoel van schaamte oproept, zou de werkelijke betekenis juist zijn dat de dromer zijn naaktheid wil tonen. De latente naaktdroom is exhibitionistisch. De droom vervult de infantiele wens van een terugkeer naar de kindertijd, toen je nog zonder schaamte in je blootje kon lopen.

Freud presenteerde zijn analyse onder het kopje ‘de gênedroom dat men naakt is’ en in de voorbeelden die hij geeft om de naaktdroom te typeren blijkt dat hij vooral de gêne bedoelt, niet de naaktheid. In een naaktdroom kan een vrouw in haar onderjurk staan. Zelfs een niet geheel onberispelijk uniform – ‘Ik ben zonder sabel op straat en zie officieren naderen’ – kan al een naaktdroom zijn. Omgekeerd zijn niet alle dromen waarin men naakt is naaktdromen.

Als om het onderscheid van Freud te demonstreren, had Frederik van Eeden dromen waarin hij naakt was zonder gevoel van schaamte, maar ook gênedromen waarin hij nog gedeeltelijk gekleed was. In een van zijn vliegdromen zweefde hij over water, ‘geheel naakt met een groot ontbloot japansch zwaard’. In zijn verslag geen spoor van gêne, eerder van een martiaal zelfvertrouwen. In een andere droom is hij níét naakt, maar heeft hij toch de gevoelens die bij de typische naaktdroom horen. In een droom uit mei 1889 komt hij tijdens een wandeling tot de ontdekking dat hij in zijn nachthemd loopt en dat zijn blote benen eronderuit steken. Hij wil eerst onverstoorbaar doorlopen, schrikt daar dan toch voor terug, besluit om snel een rijtuig laten komen om hem thuis te brengen, komt nog een kennis tegen, mr. Swartbol, die zijn nachthemd negeert, en loopt verder – ‘ik nog altijd in mijn hemd’.

Een maand later komt de droom waarin hij een nieuw woord ‘bedenkt’ voor de gêne van de naaktdroom. Hij zit de krant te lezen. Op de voorpagina staat een stukje over een vrouw die bij een concert flauwgevallen was en van een aanwezige arts een injectie had gekregen om haar weer bij te brengen. Bij de beschrijving van de injectie was zijn oog op de woorden ‘ontbloote boezem’ gevallen.

Toen zag ik plotseling op de 3e bladzij van de zelfde courant, met buitengewone duidelijkheid de woorden

Nachtschaamte! Nachtschaamte!

in vette zwarte drukletter.

Dat woord beteekende de gewone menschelijke pruderie om niet in nachtkostuum, of naakt gezien te worden. Letterlijk de schaamte voor de dingen die ’s nachts gebeuren en ’s nachts alleen zichtbaar zijn.

Ik dacht na over de vorming van het woord, dat mij zeer bekend was.

Sommige woorden zouden móéten bestaan.

Foute mannen

Volgens de Russische filosoof Ouspensky hoefde je naaktdromen niet van een ingewikkelde interpretatie te voorzien, het was wel duidelijk waardoor ze veroorzaakt werden: de gewaarwording ongekleed in bed te liggen. De dromer laat zijn lichaam in het verhaal optreden in de toestand waarin het zich in werkelijkheid bevindt. Hijzelf had vaak naaktdromen als hij het koud had: ‘De koude deed me dan beseffen dat ik geen kleren aan had en deze gewaarwording drong in mijn dromen door.’ Het is een verklaring die veel onverklaard laat. Waarom hebben we dan niet veel vaker naaktdromen? Waarom heeft de een ze wel en de ander niet? Want het vermoeden van Freud dat ‘iedereen’ weleens een naaktdroom heeft klopt niet: in geen enkele enquête is het meer dan de helft.

De psycholoog Middleton rapporteerde in 1933 in de Scientific Monthly dat zo’n een op de drie van zijn studenten weleens een naaktdroom had gehad, al waren ze niet erg frequent. Hij verzekerde zijn lezers dat ze ook bij deze jonge mensen nog steeds gepaard gingen met een gevoel van schaamte, dit ter geruststelling van sommige cultuurpessimisten. Een onderzoek uit 1961 onder 748 psychiatrisch patiënten kwam nog lager uit: slechts een op de vijf had weleens een naaktdroom. In de jaren vijftig werd in een vergelijkend onderzoek naar ‘typische dromen’ onder Amerikanen en Japanners een fors verschil gevonden. Van de Amerikaanse mannen had bijna 50 procent ervaring met naaktdromen. Van de Japanse mannen had nog geen kwart ooit een naaktdroom gehad. Bij de vrouwen lagen de percentages wat lager, maar met hetzelfde verschil tussen Amerikaanse en Japanse dromers. Een kwestie van gêne lijkt dat niet: erotische dromen of dromen dat je iemand vermoordt werden door Amerikanen en Japanners in gelijke mate gerapporteerd. Ook verschillen als deze laten zich moeilijk rijmen met de naaktdroom als de in een droom omgezette gewaarwording geheel of gedeeltelijk ontkleed in bed te liggen.

In de beschouwing van Freud is de reden voor de gêne telkens dat de dromer naakt of slechts gedeeltelijk gekleed is. In veel talen verwijzen uitdrukkingen voor situaties van intense schaamte naar afwezige of ongepaste kleding. Het ‘ik nog altijd in mijn hemd’ van Van Eeden is vrijwel letterlijk de vaste uitdrukking voor een publieke afgang. Voor het Engelse ‘caught with your pants down’ geldt hetzelfde en ‘to expose’ heeft de dubbele betekenis van iemands naaktheid tonen en het openbaar maken van bedrog. In een cultuur waarin geheel of gedeeltelijk naakt gezien worden door vreemden een van de pijnlijkste ervaringen is die men zich kan voorstellen, zijn gênedromen en naaktdromen nagenoeg inwisselbaar. Maar zoals examendromen een samenleving veronderstellen waarin examens worden afgenomen, zo vereist de naaktdroom een cultuur met bedekkende kleding. Een typische gênedroom in Ghana, melden antropologen, is dat je wordt opgejaagd door koeien.

Veel van de na Freud beschreven naaktdromen zijn nog steeds freudiaans, al was het maar omdat ze vooral vergaard werden door psychoanalytici. Ze zijn verteld op de divan en daarna door therapeuten beschreven. Soms loopt de analyse nog langs de lijnen die Freud lang geleden heeft uitgezet. Van de tien naaktdromen die de psychoanalyticus Saul in 1966 beschrijft zijn er slechts drie waarin de dromer werkelijk naakt is. Het ‘naakt’ in de naaktdroom is eerder de ongepaste kleding, gegeven de situatie: in pyjama op het werk verschijnen of als marineofficier aan dek staan zonder de pet die bij het tenue past. Maar er zijn ook interpretaties van naaktdromen verschenen die ongewild duidelijk maken dat de psychoanalyse zélf een aandeel begon te krijgen in naaktdromen. De naaktdroom is dan niet meer iets wat de analyticus alleen maar ter duiding wordt aangeboden, hij lijkt de droom zelf in het leven te roepen.

De eerste naaktdroom die Saul bespreekt is maar kort. Een jonge vrouw vertelt: ‘Ik ben bij een bijeenkomst en slechts gedeeltelijk gekleed. Ik voel me hoogst opgelaten, maar de anderen merken niets.’ De zitting vóór deze droom was erg emotioneel geweest. Ze had voor het eerst aan iemand verteld wat het grootste verdriet in haar leven was, te weten dat haar moeder niet werkelijk van haar hield. Ze had het zichzelf nauwelijks durven bekennen, laat staan dat ze zou willen dat anderen dit over haar wisten. Dat ze in de droom naakt en kwetsbaar was, legt Saul uit, plaatste hem in de positie van de ‘anderen’ in de droom, aan hem had ze immers deze pijnlijke en intieme waarheid onthuld.

Zo heeft de analyticus een dubbelrol gekregen – of genomen. Hij moet een droom duiden waar hij zelf in voorkomt. Sommige analytici gaan nog verder: zij zien zichzelf als een van de belangrijkste personages in de naaktdroom. Myers, psychoanalyticus en hoogleraar psychiatrie aan Cornell University, beschrijft in 1989 de casus van een 27-jarige studente die zich voor behandeling had gemeld wegens een serie ongelukkige relaties. Ze knoopte telkens verhoudingen aan met getrouwde mannen die haar slecht behandelden. In weekends en vakanties werd ze aan haar lot overgelaten, geen van hen had oog voor haar emotionele behoeften. Ze had repeterende naaktdromen, telkens in iets andere omstandigheden. In een ervan volgde ze een college: ‘De professor stelde een vraag aan de zaal en ik ging staan om antwoord te geven. Toen ontdekte ik tot mijn grote schaamte dat ik tot mijn middel naakt was. Noch de professor, noch de rest van de zaal leek het te zien, omdat tegelijk met mij nog iemand anders was opgestaan om antwoord te geven.’

In geen van de drie naaktdromen die Myers van haar beschrijft – de laatste speelde zich af in het vijfde (!) jaar van haar behandeling – neemt ook maar iemand notitie van haar naaktheid. Volgens Myers ligt juist in dat laatste de ware betekenis van de naaktdroom: het gaat niet om de schaamte, maar om de onverschilligheid waarmee op de naaktheid gereageerd wordt. De patiënte vertelt haar intiemste geheimen en merkt dat de analyticus daar met professionele distantie op reageert, alsof ook hij niet werkelijk oog heeft voor haar behoefte aan liefde en aandacht. Eigenlijk behandelt hij haar net zo onverschillig als al die foute minnaars. Die professor uit de naaktdroom, concludeert Myers, stond dus zowel voor hemzelf als voor haar meest recente minnaar. De naaktdromen, laat hij nog weten, deden zich vooral voor ‘als ze van me gescheiden was tijdens weekends en vakanties’.

Maar Myers vraagt door. Waarom was ze naakt tot haar middel? Waarom topless? Het bleef even stil.

Toen zei ze dat ze vaak had gewenst dat ik haar volle boezem had opgemerkt. Terwijl ze dat zei begon ze te huilen. Toen ze uitgehuild was zei ze dat ze als tiener vaak in haar beha had geparadeerd om haar vaders aandacht te trekken. Maar die had bijna nooit zelfs maar opgekeken van de krant of van waar hij ook maar mee bezig was. ‘Hij moet het prototype van de onverschillige man in mijn leven zijn geweest,’ zei ze, ‘wat ik ook deed, hoe verleidelijk ik me ook voor zijn ogen gedroeg, ik bereikte er nooit wat mee. Hij was volslagen blind voor mijn bestaan.’

Het ware trauma dat in iedere naaktdroom weer wordt opgevoerd is de onverschilligheid van de anderen. Je hebt iets intiems van jezelf laten zien, iets opgebiecht, je staat daar in alle kwetsbaarheid en nog steeds word je genegeerd. Als je zelfs naakt niet opgemerkt wordt, wanneer dan wel?

Professor Myers zag zichzelf in de droom dus terug als de professor aan wie de studente graag haar borsten had willen laten zien. Was hij zo eigenlijk ook niet een beetje haar minnaar? Binnen de psychoanalytische verhoudingen is dit een volkomen bona fide wending. Freud gaf er de naam ‘overdracht’ aan. De patiënte projecteert wensen, gevoelens en oordelen die verbonden zijn met belangrijke figuren uit haar verleden – haar vader, haar minnaars – op haar therapeut. Myers moest vroeg of laat wel in haar naaktdromen opduiken. Dat hij zo snel doorhad dat híj die professor uit haar droom was, bewees juist zijn competentie.

Er zijn ook andere lezingen mogelijk. Wensen en gevoelens bewegen zich niet alleen van de divan naar de therapeut. Omgekeerd begint de patiënt uit de reacties van de analyticus een beeld te krijgen van welk soort materiaal zich leent voor een geslaagde analyse. Niet alles uit de stroom van vrije associaties, merkt de patiënt, krijgt in de analyse evenveel aandacht en door die selectiviteit oefent de therapeut, hoe subtiel ook, een sturend effect uit. Verderop in de analyse zijn de vrije associaties niet meer zo vrij. De droomonderzoekster Ann Faraday onderging zelf een psychoanalytische behandeling en ze schrijft dat ze toen al snel ontdekte dat als ze over haar seksuele ervaringen begon de analyticus zich leek los te rukken uit zijn mijmeringen en haar beloonde met aanmoedigend geknor.

In ruimere zin kan dat aanmoedigend geknor ook invloed hebben op waar die associaties volgens de psychoanalyse naar verwijzen, het onbewuste, de bron van het droomleven. In hun soms jarenlange betrekking ontwikkelen analyticus en patiënt zoiets als een cyclus waarin de therapeut niet meer alleen de ontvanger en duider is van de dromen die de patiënt vertelt, maar ze ook laat ontstaan. In deze kringloop is de droom het product van de duiding en tegelijk het bewijs voor de geldigheid ervan. Iedere droom draagt iets bij, hoe gering ook, aan het gewicht en de overtuigingskracht van de psychoanalyse. Maar wie er van buitenaf naar kijkt ziet een zeiler die in zijn eigen zeil blaast.

Weeskind

Aan de andere kant: zonder de aandacht van psychoanalytici zou de naaktdroom het weeskind van de literatuur over dromen zijn gebleven. Van andere typische dromen, zoals de vliegdroom en de examendroom, is onderzocht of ze samenhangen met leeftijd, persoonlijkheid, creativiteit of slaapfase. Met wekdromen is geëxperimenteerd in slaaplaboratoria. Lucide dromers zijn in MRI-scanners geschoven. Bij nachtmerries is onderzocht of ze worden opgeroepen door medicijnen of andere fysiologische factoren. Daarbij steekt het onderzoek naar de naaktdroom schamel af. Als naaktdromen niet opgenomen waren in enquêtes die zo nu en dan naar typische dromen worden ingesteld, zouden we niets over hun frequentie weten. Zonder de psychoanalyse zouden ook nog de gevalsstudies van naaktdromen ontbreken.

Bij artikelen over naaktdromen staat vaak een tekening van een jonge vrouw die naakt een kamer binnenloopt waar de overige aanwezigen gekleed zijn voor een diner. Het is een prent die de Parijse sinoloog d’Hervey de Saint-Denys in 1867 als frontispice opnam in Les rêves et les moyens de les diriger. Twee mannen en een vrouw zitten aan tafel, het diner staat opgediend. De bediende laat twee nieuwe gasten binnen: een man, ook keurig gekleed, met aan zijn arm een spiernaakte vrouw. Het is verleidelijk in de prent een verbeelding van de naaktdroom te zien: er is maar één persoon naakt, ze moet zich wel bekeken voelen. Maar de man die haar de kamer in leidt was blijkbaar niet zo geschokt door haar naaktheid dat hij probeerde eerst wat kleding voor haar te vinden. Ook de anderen lijken niet al te ontzet: de zittende vrouw slaat niet haar hand voor haar mond, de man laat niet van schrik zijn bestek vallen. De tekening lijkt zowel de gêne als de desinteresse van de typische naaktdroom te vangen. Maar in de tekst blijkt dat de droom in werkelijkheid deel uitmaakte van een serie experimenten over de invloed van geurprikkels op dromen. Wat d’Hervey wilde weten is of het besprenkelen van het hoofdkussen tijdens de slaap met twee verschillende geuren, elk verbonden met een eigen verzameling van associaties, ook een soort mengdroom zou opleveren. De ene geur was een parfum dat hij associeerde met een verblijf bij vrienden in Vivarais. De andere geur kwam van een extract waarin hij vaak zijn zakdoek had gedrenkt toen hij in het atelier van de schilder D. werkte. Zijn droom schuift beide associaties moeiteloos ineen. Hij dineert met zijn vrienden te Vivarais als er onverwachts bezoek wordt aangekondigd. Het is de schilder D., in gezelschap van een naakt jong meisje. Hij herkent haar direct als ‘een van de mooiste modellen welke wij vroeger op het atelier hadden’. De schilder legt uit dat ze samen reisden, maar dat hun rijtuig was omgeslagen en dat ze nu hopen op de gastvrijheid van d’Hervey.

De droom bewees voor d’Hervey dat droomverhalen worden geweven uit herinneringen, geactiveerd, in dit geval, door geurprikkels. Dat verklaarde ook waarom niemand opkeek van de naaktheid van het model. Zijn herinnering aan haar stamde immers uit het atelier, waar het de gewoonste zaak van de wereld was dat modellen naakt zijn. Het meisje was een herinneringsflard, ze kon zo het droomverhaal binnenlopen, zonder zich eerst weer aan te kleden.

Zo beroemd als de prent is, zo onbekend is wat de scène moest verbeelden. Zonder die wetenschap denkt iedereen, bij eerste oogopslag, te zien wat hier is getekend: een naaktdroom. Maar dat is een duidelijk geval van projectie – het zoveelste bewijs dat wij leven in de wereld na Freud.

Dit essay is een bewerking van een hoofdstuk uit De dromenwever, dat later dit jaar bij de Historische Uitgeverij zal verschijnen.

  1. F. van Eeden, Dromenboek, Amsterdam 1979. 

  2. J. Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901, Amsterdam 1996.