i
Ik ben geen kind van de stad.

Hoewel ik inmiddels met een knipoog naar Couperus kan zeggen: ‘Zo ik íéts ben, dan ben ik een stadsmens,’ bracht ik mijn jeugd door op het platteland. Dat in Limburg zo plat niet was: je had er heuvels en bossen, huizen werden er niet gebouwd op lange palen die in moerassige polderweiden werden gedrild, maar op de ferme ondergrond. Op het platteland – de eerste zeven jaar te midden van een ouderwetse grootfamilie in een gehucht met veertig huizen, een brouwerij en geen kerk.

Mijn eerste stad was er dan ook een die niet bestond: de stad, het idee stad als een plaats waar je kon willen zijn, kon willen leven, waar je naartoe wou om er je vleugels uit te slaan, waar je kon denken, waar je leven kleur kreeg en je ontwikkeling vaart: een gedroomde stad. Veertien was ik inmiddels, sinds mijn zevende woonden we in een nieuwbouwblok een dorp verderop: duizend inwoners, een eigen parochiekerk. De stad was nog amper een begrip: een plaats waar je zaken kocht die er in het dorp niet waren, spijkerbroeken bijvoorbeeld. Zo’n stad heette Geleen, of Heerlen, elk gelegen aan een eindpunt van streekbuslijn zeven van de ltm die ons dorp doorkruiste. Het bestaan in die plaatsen kwam me onherbergzaam voor, droevig als hun namen klonken: een klank van kolengruis tussen je tanden.

Veertien, de leeftijd waarop je beseft dat alles wel eens heel anders zou kunnen zijn. Dat god een theatermaker blijkt en de pastoor zijn marionet; dat het dorp minder idylle dan gevangenis wordt, en een boek de vlucht daaruit. De leeftijd waarop het besef zich niet langer laat tegenhouden dat het leven elders moet zijn, dat ergens andere mogelijkheden schuilen. In de stad, de gedroomde stad.

Mijn eerste gedroomde stad werd Nijmegen, waar mijn vijf jaar oudere zus studeerde, voor de jongen van veertien een bruisende metropool. Daar leerde ik een leven kennen dat me aanlokkelijker toescheen. Ik praatte er over politiek, boeken en muziek, werd meegenomen naar rokerige cafés, naar films die ik amper begreep. Ik mocht me er groot en volwassen voelen en ging soms pas om drie uur slapen. Het was de plaats waar ik mijn vleugels kon uitslaan, waar mijn ontwikkeling vaart kreeg.

ii
In mijn dromen komen nooit echte steden voor. Natuurlijk: ik droom over jagen en gejaagd worden, over achtervolgingen en niet vooruitkomen. Maar zulke dromen spelen in Metropolis- en Bladerunner-achtige stadsdecors, in Piranesi’s kerkergewelven.

Gedroomde steden ontstaan overdag. Ik zie een stad, herinner me iets, hoor, voel, ruik, een nietig detail waaraan mijn geest blijft haken. En in mijn hoofd ontstaat een beeld, een voorstelling, in een flits omvat ik een volledig leven dat ik zou kunnen, willen leiden in die stad.

Zo’n gedroomde stad is geen ideale stad. Geen virtuele città ideale die ik als een soort Alberti van de geest uitdenk en bijeenpuzzel uit de steden die ik ken. Met stedenschoon, romantische steegjes of imponerende boulevards heeft dat niets te maken, met architectonische huzarenstukjes, harmonieus stadsontwerp of esthetische praal evenmin. Ook is mijn gedroomde stad niet als bij Italo Calvino de stad die alle steden wordt.

Nee, mijn gedroomde stad is een werkelijke plaats – al ken ik die vaak alleen van papier of beeldscherm, heb ik haar slechts gelezen, in geluiden gehoord of in geuren geroken. Het kan een metropool zijn, of een provinciestadje van dertigduizend zielen waarop ik een compleet bestaan projecteer. Een écht leven, met hoogten en diepten, kieren en scheuren, een balanceeract tussen en droom en daad, avontuur en gedachte.

Een gedroomde stad is een stad waar ik minstens één keer in mijn leven voor altijd heb willen blijven.

Twee voorbeelden, uitersten, in elk opzicht.

Mijn gedroomde stad New York ontstond toen ik het plan opvatte een verhaal te schrijven over een man in Manhattan die in een loft woont waar alleen op 21 juni heel even direct zonlicht binnenvalt. Dat verhaal ging over het verlangen naar die dag, zijn angst of de zon zou schijnen.

Rond dat beeld is een leven, een klos van ideeën en concrete voorstellingen ontstaan – van metroritten en jazzclubs, van taxi’s en hoogoplopende gesprekken; koesterende omhelzingen, wandelingen en boottochten, natregenen en verdwalen, van feesten en uitgeverijen, jachtig hollen en rustig werken, van ruzie, angst, uitgelatenheid en eenzaamheid. Als een suikerspin: een op het oog onontwarbare droedel rond een stokje, die in wezen bestaat uit slechts één plakkerige draad, en probeer die maar eens af te wikkelen.

Het beeld vormde een fundament voor een gedroomde stad waaraan sindsdien onafgebroken wordt gesleuteld en gebouwd door de onderaannemers van de ziel, aalgladde types als gevoelens, angsten, dromen, verlangens en meer van het obscure volk dat de duistere stegen van je bewustzijn onveilig maakt. New York is een stad waar ik al tientallen jaren voor altijd wil blijven.

Maar een bekentenis is op zijn plaats: ik was nog nooit in New York. En ik durf er eigenlijk niet naartoe. Niet uit angst voor droombedrog, voor teleurstellende werkelijkheid, nee ik kán niet naar New York omdat ik vrees dat wat daar ook gebeurt, niets ooit op zal wegen tegen de lange schaduw die het verlies van het gedroomde verlangen ernaar werpt.

Om geen ongeneeslijke romanticus te zijn, een contrast.

Op Sicilië raak ik verzeild in een onbetekenend, armoedig provinciestadje – ik weet niet eens zeker of het daadwerkelijk Vittoria heette. Ik drink er iets op een onooglijk pleintje in de schaduw van een afbladderende kerk in futloze provinciebarok. Rondom walmen en loeien auto’s, ze stoken de benauwdheid nog op. Ik kijk uit op een hoekpand in brokkelig blauwgrijs stucwerk. Draden en leidingen schots en scheef over de hele gevel. Op de eerste verdieping staan twee oude mannen. Ze staren roerloos uit een raam, ieder uit zijn eigen kamerraam, naar dezelfde leegte. Het is een schilderij van Hopper, de desolaatheid, een existentiële angstdroom. Kijken dat geen zien meer is, dat die eeuwig gelijke uitsnede aan de andere kant van het glas niet eens meer waarneemt, kijken als een ogenschijnlijke bezigheid, een hulpmotor van de tijd die anders misschien niet verstrijken zou.

Tenminste? Want dan zie ik rust, mannen die niets hoeven, niets willen. Hun stilstand is evenwicht, alles is één, het verlangen gedood. Ik zie niets minder dan Zen op een hete verdieping boven een sjofele Siciliaanse kapper. Daar te staan en nog slechts te kijken, ik word licht van het idee. Op dat moment verandert het onooglijke en afgetobde Vittoria even in mijn gedroomde stad.

iii

Sinds de verdrijving uit de Hof van Eden heeft het verlangen terug naar het paradijs steeds weer de vorm van een stad aangenomen. In elke stad bouwt de mens aan de droom van die terugkeer. Na de moord op zijn broer stichtte Kaïn een stad. Na de zondvloed moest Babel tot de hemel reiken.

De stad behoort tot de symbolische wereld, een mythologische figuur tussen goden, helden, fabeldieren, profeten, wijzen en heiligen. Haar ontstaan werd met sagen omweven, de plek waar zij werd gesticht, geheiligd en gezegend met een arsenaal aan rituelen: Henoch, Ur, Kalach, Troje, Ujjain, Alexandrië, Rome, Carthago, en talloze andere ondergegane, verwoeste, verzonken steden, zelfs gedachte steden als Augustinus’ Stad van God, Plato’s stadstaat en het Hemelse Jeruzalem, maken als archetype deel uit van onze geesteswereld.

Ommuurd, sterk, veilig, het hervonden – heroverde – Paradijs, een droom van toekomst, geborgenheid en geluk. In de gedroomde stad sloeg de mens zijn vleugels uit, kreeg zijn ontwikkeling vaart. Want van oudsher zijn steden ook de hersencellen van de wereld, de plaatsen waar de nieuwe ideeën en levenswijzen werden geboren, ontwikkeld en toegepast: Bagdad, Peking, Athene, Cordoba, Florence, Parijs, Washington, Dessau, Hollywood.

En onverwoestbaar is die droom. Nog altijd vestigen zich steeds meer mensen in steden. Ruim de helft van de wereldbevolking woont er inmiddels, al te vaak in onvoorstelbare ellende. Maar geldt wat ik aanvangs zei over hoop, vleugels uitslaan en ontwikkeling niet juist voor het miljardenpauperdom in de sloppenwijken? Elke stad herbergt talloze gedroomde steden.

Sinds de mens steden bouwt, denkt hij ook na over hoe ze vorm te geven en in te richten. Hoe beheerster de stad, hoe groter de grip op het leven, hoe groter de kans dat paradijs te heroveren.

Vanaf de Middeleeuwen is de greep op de wereld onvoorstelbaar verstevigd. De beheersbaarheid schreed voort in een steeds razender tempo, tot het punt waar homo sapiens in de eenentwintigste eeuw zijn oorsprongen tegen het licht houdt. Het oude verlangen het paradijs te hervinden door het zelf te bouwen, leek binnen handbereik te komen. Bouwmeesters tekenden met visionair elan volmaakte werelden. Technische ontwikkelingen maakten de droom tastbaar: het geluk stond in de steigers.

Geluk. Voor een middeleeuwer nog een bespottelijke notie. Geluk wachtte je hooguit na het leven, tot dat moment ploeterde je door de dagen tot je het aardse tranendal kon inruilen voor het Hemelse Jeruzalem – in jubelende kerken haalde je een voorschot daarop.

Die maakbaarheidsgedachte werd een almachtsfantasie: God is dood, zijn stad bouwen we wel zelf. Geluk moest worden afgedwongen, noodlot en toeval gevangengezet. Vanuit die overtuiging werden de ontwerpers in de jacht op geluk stoutmoediger: Alberti, Ledoux, Berlage, Gropius, Le Corbusier, Marco Fiorentini. Steden als Sabionetta, Brasilia, Lelystad, wijken als Corviale in Rome, de Amsterdamse Bijlmermeer, de Ville Radieuse of het Berlijnse Hansaviertel waren ontworpen paradijzen. Bouwen tegen het menselijke tekort, een algemeen geldig ideaal: volmaakt én eindeloos.

Was dat naïef? Megalomaan? Totalitair? Wij kijken er nu met een mengeling van fascinatie, afgrijzen of bewondering naar. Gekoesterd is een ideaal vaak een warm bad, in uitvoering nogal eens een hardvochtige heerser.

Moderniteit kun je beschrijven in termen van toenemende afhankelijkheid van kunstmatigheid. Steeds vernuftiger hulpmiddelen maken de macht om de werkelijkheid te beheersen ongebreideld. Als de macht toeneemt wordt de angst voor verlies ervan echter groter. De boeven noodlot en toeval zitten achter slot en grendel, stel dat ze ontsnappen? We ontdekken langzaam dat we de kwetsbaarheid niet uit de weg ruimen, maar voor ons uit bulldozeren. Technologie brengt de wereld in onze greep, maar maakt haar ook complexer, dreigender. Daardoor neemt het verlangen naar beheersing weer toe: een doodlopende straat zonder eind.

En juist in die steden van het ontworpen geluk, die maakbaarheidsparadijzen, lijkt de controle te ontglippen. Waar in utopische stadsontwerpen de mens werd ingebed in symmetrische vormen die orde en balans verbeeldden, is het beeld van de eenentwintigste-eeuwse megastad dat van een ontspoord monster, een onbestuurbare, structuurloze, alles opslokkende en platwalsende moloch van asfalt, beton en golfplaat, een woekerende schimmel die over de aardbol kruipt. Chaotische megapolen doen beheersbaarheid klinken als iets uit vroeger eeuwen. Dit onberekenbare beest kun je niet meer met alomvattende utopieën te lijf, die immers worden juist verantwoordelijk gehouden voor de nachtmerrie. Het einde van de gedroomde stad?

Tijdens de Architectuurbiënnale Rotterdam was er een interessante expositie: ‘The Open City, Designing Coexistence’. Deze open city is geen klassieke stad van steen. Een netwerkstad is ze, een urbaan kluwen van ideeën, plannen, botsingen, oplossingen, mogelijkheden, problemen, kansen, uitdagingen, dromen; clusters van relaties, activiteiten, mentale of elektronisch gestuurde en geordende processen, een abstract, verfijnd en complex web. Binnen de fysieke stad is een onstoffelijke stad ontstaan, een creatieve stad, een gedachte stad, een stad als manier van leven, een stad in het hoofd: een gedroomde stad.

Alomvattende plannen en dito slogans zijn uit de gratie. Niet langer één utopisch ideaal voor allen in één eeuwige toekomst. Maakbaarheid werd met het zinnetje Die eeuwige cyclus van droom en deceptie naar de ideologische rekwisietenkamer verbannen, de rol van de bouwmeester als toekomstvisionair geschrapt.

Deze open city is een speelterrein voor de brave new man van het post-neoliberale duurzame consumptiekapitalisme. Een stad van netwerkers en cultuurhoppers; de biotoop van de individualistische metromens, een leeftijdloos wezen tussen de twintig en zestig, dat zich draadloos verbonden weet, on the move is en toch overal thuis, altijd in verandering; voor wie het eigen bestaan tevens het dak boven zijn hoofd lijkt. Elektronische wegen en virtuele ruimtes worden werkelijke leefomgevingen: de afhankelijkheid van kunstmatigheid neemt een nog hogere vlucht. Waarlijk, een gedroomde stad.

Designing coexistence. De tastbare werkelijkheid van straat en steen staat in dit dromerig realisme op losse schroeven. Maar saillant is dat met het werkwoord designing de maakbaarheid, die met veel bombarie werd afgeserveerd, via de achterdeur weer binnenhuppelt. Ook uit dit immateriële, pragmatische visioen rijst toch weer het eeuwige vierspan ideaal, bouwen, stad en droom op, het vehikel op weg naar het paradijs.

iv
Stel u uw gedroomde stad voor. Velen zullen een oude binnenstad zien. Kronkelige straatjes, oude panden, terrasjes en boetieks, arcaden, een fijn restaurant, wijnlokalen onder veertiende-eeuwse balken. Een stad die bestaat, maar nooit het verleden is geweest dat je er nu ziet.

Stel u zo’n middeleeuwse stad eens voor met het bijbehorende kabaal, de drukte en de infernale stank van rotting en vuil; het geweld op straat en de nooit aflatende dreiging van rampspoed, pest, beleg, bulderende branden, luizen, ziektes, pijn, zweren en etterende wonden; de klievende kou in een huis vol rook, de verzengende zomerhitte. Het smakeloze eten zonder specerijen. De lucht van stront die door de straten drijft, de ontbindende lijken en stervende kinderen.

Zou de lakenhal geen Hennes & Mauritz herbergen, maar pokdalige stoffenhandelaren, zou in het grand café het leprozenhuis nog gevestigd zijn, hingen in de raadskelder nog gewoon misdadigers in de ijzers, kapot gegeseld en krijsend van pijn… zou, kortom, het bewustzijn van die alomvattende smerigheid en ellende nog in onze oude steden hangen, hoe toefden we dan in Siena, Brugge of Dordrecht? Hoe staat het met de authenticiteit van de binnenstad waar je een terrasje pikt?

Een paar winters geleden was ik in Dresden. Gedroomde stad van August der Starke, stad van kunst, wetenschap en goed bestuur. Een barokke overwinning op het bleke licht en de zware hemel van het noorden. Een stad waarvan ik dacht dat ik er vast voor altijd wilde blijven. Dat viel tegen.

Zeker, in de gulden glans van een zonnige decembermiddag bezit het ‘Florence aan de Elbe’ de feeërieke kwaliteit om de ziel te laten zingen. Maar juist door die sprookjesglans, dat epaterend mooi zijn, kon ik het gevoel niet van me afschudden dat ik rondliep in een decor. Voor mijn innerlijk oog veranderden de praalgebouwen in een fraaie hoop stenen, in Kriegsruinen die, na de waanzinsnacht van bomber Harris in 1945, terug opeen waren gestapeld uit de blokkendoos van de geschiedvervalsing. Gewezen puinhopen die het verleden meer leken te verbloemen dan te gedenken. Ik werd bedot. Hier moest een droom de nachtmerrie doen vergeten, de oude praal smoorde de jongere geschiedenis teneinde het mythische Elbflorenz weer tot gelding te brengen.

Echt lachwekkend was de gloednieuwe, steen voor steen herbouwde Marienkirche op haar veel te nauwe plein. Als een cocotte die uit haar baljurk knapt, te groot, te veel, levenloos, een kerk die hooguit schreeuwt dat haar god een theatermaker is. Ik hunkerde naar walmende Trabantjes die haar zouden hullen in blauwe smook, zouden sluieren met het patina van de tijd, vuil en verval.

Dresden wil een gedroomde stad van het verleden zijn: ze bestaat niet meer en is er toch, een wederopbouw die juist dat weder wilde doen vergeten, een Potemkinfaçade van het grote vergeten, levenloos, zonder stadsmensen, vol toeristen, hotels en namaak-flair. Hier regeert de nostalgische terreur van de gefotoshopte glossy-authenticiteit, de levenloze treurnis van plastische-chirurgie-volmaaktheid.

Deze cosmetische utopie van een gedroomd verleden wordt voortgestuwd door eenzelfde honger naar geluk. We keren de modernistische betonutopieën van een toekomst die nooit kan bestaan de rug toe en zoeken houvast in een verkitscht vroeger dat nooit heeft bestaan.

Maar niet alleen in Dresden, overal zie je opgekalefaterde binnensteden verworden tot een nostalgisch cosmeticum. Een reclameverleden uit de hoge hoed van de citymarketing: opgepoetst, vervalst en geïdealiseerd.

Een gedroomde stad, toeristische trekpleister én historisch ankerpunt voor de ontwortelde menigte in de drassige buitenwijken, waar mensen op palen wonen in kraakverse wijken vol retro-huizen. In de bodemloze newspeak van projectontwikkelaars wordt het voorgesteld als verlengstuk van de historische stad en – overgoten met een leugen van dorpsheid – voorgespiegeld als een gedroomd urbaan bestaan, ontdaan van stadse kwalen: Wonen in het groen! Wordt dit uw uitzicht? Maar intussen wonen de gelukkigen boven óp dat groen, het uitzicht is verdwenen in de stenen van het huis van de overburen.

Waar blijft de werkelijkheid op deze kunstmatig gewonnen grond, zonder enige referentie? Wat betekent het als mensen in hun eenvormige auto, vanuit een straat met eenvormige huizen, naar eenvormige kantoorgebouwen rijden – en ’s zaterdags winkelen in…? Dit bizarre kunststukje in een drooggelegd moeras drijft op de kurk van de beheersbaarheid. En de werkelijkheid? Is dat wat onze beeldschermen uitbraken: complex, ongrijpbaar, dreigend? En wat heeft deze Verfremdung te maken met de op archetypische angsten en nostalgie gebaseerde populistische politiek?

Er was nog iets anders in Dresden. Opvallend was dat geen mens daar vanzelfsprekend rondliep, met de onverschilligheid van wie er thuis is; niemand voor wie die stad gewoon zijn stad was, met al haar nukken, niemand voor wie ze vanzelfsprekend was als een ruzie na dertig jaar huwelijk, vanzelfsprekend als een wat sleetse jas die soms te warm is, soms te koud, maar die over het algemeen lekker zit.

Ach, de nostalgie. Ik herinner me een eerste wandeling op een gouddooraderde nazomerdag door het havengebied van Dordrecht. Licht, ruimte, geluid, en niet te vergeten geur, voerden mij bliksem-
snel een fictionele bovenwereld binnen en bereidden mij een gevoel van gelukzaligheid dat me verder alleen ten deel valt in: precies, dromen. De elementen van de stad en mijn zintuigen spanden briljant samen om mij terug te katapulteren naar vroeger eeuwen. Mystiek op zijn best: een theaterstukje waar ik maar al te graag intrapte.

Daar wilde ik blijven. De tunnel in de A16 moest het geboortekanaal zijn waarlangs mijn eeuwige geluk ter wereld kwam. Ha! Dat kon natuurlijk niet lang duren, te weinig optimist ben ik om in zo’n boodschap lang te geloven. Ook de gedroomde stad heeft twee oevers, en daar sta je, in spagaat tussen illusie en realiteit, idylle en rafelranden, een wankelhouding die ik probeerde te vangen in een gedicht:

Deze stad, die stad meer speelt dan is, die,
tragisch verkeerd gelegen voor de moderne
tijd, dan maar zwijgend water gadeslaat dat langs
haar grote hoofd naar zee wordt gedragen.
Waar tanend licht je meesleurt naar
een andere eeuw, tot een sportuitlaat
die illusie even makkelijk weer verscheurt.
Deze dame die zich opmaakt voor dagen
van levendig krakeel, dat nog laat de
tijd doet vergeten – waarvan zij zoveel al had.
Deze stad, cosmetisch tot ouderdom
herboren, die haar beroemde wolken
op schildersdoek geborgen in musea van
haar eeuwige oudheid laat getuigen.
Die soms zo gruwelijk idyllisch oogt dat
je een gat zou willen krassen, zwart,
waarin de tijd verdwijnt – van deze stad
die stad meer speelt dan leeft.

Gedroomde stad? Voor mij is de opgekalefaterde dame Dordrecht allang die sleetse jas geworden, een liefde die ik haten kan, een droom waar de nachtmerrie doorheen kiert. En dat is goed. Want wie wil er nu wonen in een cosmetische droom, in eeuwige voorspoed zonder pijn? Zoals Roel Bentz van den Berg schrijft in een lofzang op Los Angeles: een stad is een verhaal in je kop.

Mij past de jas, de naden zijn nog dicht, en ach, die sleetse plekken: als je doorloopt ziet niemand ze.

v
De toren van Babel is mislukt, dat had ons moeten leren. God zelf stak daar – jaloers – een stokje voor. Sindsdien heerst spraakverwarring. Het bouwen ging echter onverdroten door, bouwen om de hemel te bereiken, het paradijs. Aan die onverwoestbare droom lijkt de bouwkunst geketend als Prometheus aan zijn rots.

Er is cynische muziek die prachtig klinkt, geniale misantropische schilderkunst; een roman kan nihilistisch zijn én vervoeren, films kunnen ontroerend mooi een inktzwart mensbeeld huldigen. Maar heeft u ooit een pessimistisch gebouw gezien? Een gebouw dat zegt: de wereld is niets? Getuigt het neerzetten van een bouwwerk niet altijd van vertrouwen? In een toekomst, in vooruitgang, verbetering, in een droom? Ging een architect die in Stalins Sovjet-Unie de zogenoemde microrayons ontwierp er soms van uit dat zijn ontwerp tot een inferno van wodka en geweld zou vervallen?

Tal van verpauperde utopieën wrijven als pijnlijke kinderen van hun tijd het zout van de mislukking in de wond van de maakbaarheid. Immense projecten zijn vastgelopen op de zandbank van de werkelijkheid, als een mammoettanker, niet bij machte tijdig een koerscorrectie door te voeren.

Waar de schrijver een wereld bouwt die alleen bestaat in de lezer, iets maakt dat lucht is, minder nog, gedachte, daar schrijft de bouwmeester een sténen werkelijkheid – in principe voor eeuwig. En die wereld kun je niet dichtslaan. Een bouwwerk ís er, onwrikbaar, autoritair zelfs, het kan er niet niet zijn; je kunt het niet afzetten, wegdenken of in de kast schuiven, je kunt er niet omheen kijken.

Klinkt daarom – of er nu een miljoenenstad op de tekentafel ligt of een bushokje – in elk ontwerp nog steeds die echo van de utopie van eeuwig geluk? Was ik bouwer, ik zou dromen dat ik niet meer hoefde te dromen.

Want geen utopie kan ooit slagen. Of het nu gaat om de stad van een gedroomde toekomst die nooit zal bestaan, of de stad van een gedroomd verleden dat nooit heeft bestaan – ze zijn van hetzelfde laken een onmogelijk pak. Al wilden Hegel, Marx en Fukuyama anders doen geloven: de geschiedenis heeft niet plaatsgevonden om hier uit te komen, ze kent doel noch einde.

Volgens de filosoof Theodor Lessing is geschiedenis slechts zingeving van het zinloze, verklaring na het feit, wat platvloerser: achterafgeklets. Betekent dat dan dat je de visionaire bedenkers van gisteren niet zomaar de schuld voor de mislukking in de schoenen kunt schuiven? Zij droomden de geschiedenis ten einde, maar die vertikte dat simpelweg. Hun visionaire steden waren naïef, grotesk, megalomaan, autoritair, maar dat vonden we pas later.

In de vroege jaren negentig bezocht ik in Marseille de Ville Radieuse van Le Corbusier. Dáár zie je hoe gebouwd geluk eruitziet. Waar zo veel utopische projecten tot onafzienbare ellende hebben geleid, is de Radieuse succesvol. Ik wist me er niet goed raad: het idee van het samen móéten benauwde me, ik voelde de goedbedoelde terreur van een overdimensionale studentenflat. Mij is het een nachtmerrie tussen gelijkgestemden te moeten leven, laat staan in andermans paradijs.

Míjn gedroomde stad, ik zei het aan het begin, is geen ideale stad, geen doel, maar de plaats waar je je vleugels uitslaat, een projectie van een mogelijk leven. En er wordt aan die stad onophoudelijk gebouwd, maar niets komt ooit af.

Ik pretendeer niet dat ik dat in Marseille destijds al besefte, maar het succes van de Radieuse plantte een kiem van twijfel in me die uitgroeide tot het besef: mijn gedroomde stad is geen paradijs en wil dat niet zijn, ik hoef niet te leven in eeuwig geluk.

De gedroomde stad? Al blijf ik hartstochtelijk zoeken, ik hoop haar nooit te vinden. Omdat verwezenlijking stilstand betekent, omdat de essentie van het zijn-in-de-stad juist een voortdurend schipperen is, voorlopigheid; een afbakening van territoria en denkwerelden; je weg vinden, improviseren; omdat frictie en kierende naden spannender zijn; omdat ordeloosheid meer scheppende kracht bezit dan harmonie; omdat schoonheid niet schuilt in volmaaktheid, en geluk niet in een rimpelloos bestaan. Omdat, kortom, die sleetse jas niet voor niets lekker zit.

De stad, aldus Dirk van Weelden, is de lof van de zelfverzekerde onzekerheid, onzuiverheid en onbeheersbaarheid. Precies. Het is díé onzekerheid die spanning brengt, beweging, de brandstof die de hersencellen van de stad voedt. Ziehier: mijn gedroomde stad, gedroomde steden.

En het paradijs? Op het beroemde schilderij van Alberti’s ideale stad oogt die stad maar doods. Het literaire genie van Dante was niet toereikend om van het Paradiso meer te maken dan mooie, lege lieflijkheid, een langgerekte geeuw die flets afsteekt bij het Inferno. Het paradijs was een tuin, geen stad.

Een stad ís geen natuur, geen bestendige cyclus waar alles terugkeert naar de oorsprong, maar een hotseknotsend rad op een hobbelige ondergrond. Ze zal altijd in beweging blijven en nooit aankomen waarnaar ze op weg denkt te zijn. Zelfverzekerde onzekerheid, onbeheersbaarheid, weten dat je er nooit komt, maar toch zoeken. Ik fladder verder op de vleugels die ik in mijn eerste gedroomde stad uitsloeg, begerig zoekend.

Ik bén een kind van de stad, van de gedroomde stad.

Deze tekst is een bewerking van de jaarlijkse stad-lezing, een initiatief van Stichting de stad, Dordrecht, die schrijvers uitnodigt te spreken over het ‘urbane zijn’ en dit jaar plaatsvond op 5 maart.

Wil Boesten (1962) publiceerde de romans Spiltijd, Tot de regen komt en Grond. In zijn werk duiken in wisselende gedaanten de thema’s op van de onbetrouwbare herinnering, het liegende geheugen en het verhaal dat we daarmee construeren. Momenteel werkt hij aan een verhalenbundel en de roman Wat je nalaat. Ook is hij de vertaler van Albert Vigoleis Thelen’s Het eiland van het tweede gezicht, die werd genomineerd voor de Filter-vertaalprijs.

Meer van deze auteur