Toen ik op die 11e september straatstenen naar de politie gooide, had ik het nooit voor mogelijk gehouden dat ik ooit zelf politieman zou worden.

Het was 11 september 1973. Ik weet niet meer hoe ik van de putsch in Chili en de moord op president Allende had gehoord. Is dat niet vreemd? Ik kan me nu niet meer herinneren hoe het in een tijd zonder internet en mobieltjes ook maar mogelijk was dat bepaalde informatie zich als een lopend vuurtje verspreidde. Maar ik had er op een of andere manier van gehoord, ook van de verklaring van Henry Kissinger die al enkele uren na Allendes dood goedgehumeurd liet weten dat de vs altijd klaarstonden om bevriende volkeren te helpen.

Ik nam meteen een taxi. Er waren geen afspraken. Ik kan me niet herinneren dat we met elkaar getelefoneerd hadden om een spontane betoging te organiseren. Het was een duidelijke zaak: ik moest meteen naar de Amerikaanse ambassade. Ik was toen begin twintig, een dromerige, naar zwaarmoedigheid neigende filosofiestudent. Ik had weinig geld. Ik geloof dat ik de enige Weense student was die toen met een taxi naar een demonstratie ging. Maar met de tram had het me die dag te lang geduurd.

Het was de woede.

Misschien hadden we toen geen mobieltjes nodig, omdat we ook zonder technische apparaten te weten kwamen wat er in de lucht hing. Woede.

Toen ik in de Boltzmanngasse aankwam, hadden zich al enkele honderden mensen voor de ambassade verzameld. Het werden er elke minuut meer. Ik zag me daar plotseling staan, mijn gebalde vuist ritmisch omhoogsteken en met de anderen schreeuwen: ‘Allende, Allende, jouw dood is niet het einde!’

In werkelijkheid was het niet mijn gebalde vuist. Ik had een boek bij me, een exemplaar van de Dialektik der Aufklärung van Horkheimer/Adorno dat ik al de hele dag bij me droeg. Dus stak ik dit boek in de lucht toen we ‘Allende, Allende…’ begonnen te roepen. De volgende dag stond er een foto in de Weense Kurier waarop te zien was hoe ik het boek omhoogstak en schreeuwde. Eronder stond: ‘Studenten demonstreerden met Mao-bijbel voor de vs-ambassade.’

Op de hoek Boltzmanngasse/Strudlhofgasse bevond zich een bouwterrein. Ik geloof dat we de stenen daarvandaan haalden. Tegelijk verschenen er steeds meer politieauto’s. Toen zag ik Werner, een vriend uit het filosofieseminarium. Dat ik niet gearresteerd of gewond werd, heb ik aan hem te danken. Hij was bang. Ik had de indruk dat hij hyperventileerde. Hij pufte, of liever, hij hijgde. Hij trok aan mijn jasje, rukte me weg. Ik dacht dat ik me over hem moest ontfermen.

Werner leed, naar ik wist, aan een hartkwaal. Hij was ervan overtuigd dat ’t het kapitalisme was dat hem ziek maakte, reden waarom hij elke behandeling door de reguliere geneeskunde weigerde. Een marxistische hartspecialist, met wie hij over een therapie had kunnen praten die uitging van het kapitalisme als oorzaak van zijn ziekte, was er in Wenen niet. Geen twee weken na de betoging voor de Amerikaanse ambassade was Werner, overigens tijdens een Wilhelm-Reich-werkgroep over ‘De functie van het orgasme’, bijna aan zijn ziekte gestorven.

Ik zelf genoot toen een uitstekende gezondheid. Slechts één keer – ik had bij het voetballen met de Trotskisten tegen de Sponti’s mijn been gebroken – had ik me genoodzaakt gezien geneeskundige hulp in te roepen. Ik vermeld dit omdat Werners standpunt me niet alleen idioot, maar heimelijk ook plausibel was voorgekomen. Had ik Werners ziekte gehad – goed mogelijk dat ik toen gestorven was en een onbekend slachtoffer van de botsing der wereldsystemen was geworden.

Zo heerszuchtig als de westerse wereld zich in Chili had getoond, zo hulpeloos was ze toen tegenover de Arabische landen. In 1973 was er niet alleen de nu vergeten 11e september, het was ook het jaar van de zogenaamde ‘energiecrisis’. De sjeiks, zo stond in de kranten, ‘draaiden de oliekraan dicht’. Dat was het waarover men zich kwaad maakte: primitieve woestijnhoofden, die toevallig op de grootste oliereserves van de wereld zaten, dwongen de hoogontwikkelde democratische culturen een stap terug te doen. De Oostenrijkse kanselier verzocht alle mannen zich niet meer elektrisch maar nat te scheren om energie te besparen. Er werden ‘autovrije dagen’ ingevoerd om het benzineverbruik te verminderen, en ‘energievakanties’ op de scholen om de verwarmingskosten te drukken.

Toen er in de kranten voortdurend sprake was van de ‘energiecrisis’, had ik een onverwarmde woning en leed krachteloos aan een zincrisis. Beide hadden overigens niets met de energiecrisis te maken. Mijn vader had zijn maandelijkse betalingen stopgezet. Hij beschouwde mijn filosofiestudie als louter nietsdoen – op de grens van de criminaliteit.

Hij legde de Kurier op tafel.

Mijn zoon, een herrieschoppende maoïst!

Ik ben geen maoïst.

Ben jij dat? Op deze foto?

Ja.

Hij knikte.

Ik kreeg een koortsaanval van haat en verachting. Dat knikken van mijn vader leek me het toppunt van idiotie, eigendunk en emotionele armoede. Hij wist niet wat maoïsme was. Hij kon niet weten of ik inderdaad het maoïsme aanhing. Hij kon dus ook niet weten dat ik deze stroming afwees en er niets mee van doen had. Maar de manier waarop hij door dat knikken duidelijk maakte dat hij het niet eens wilde weten, dat hij niet bereid en niet in het minst geïnteresseerd was erover te praten en iets van mij te weten te komen, de hardheid waarmee hij zijn oordeel uitsprak zonder zich op de hoogte te hebben gesteld, maakte me sprakeloos. Hoe hij liever zijn zoon veroordeelde dan naar het waarom te vragen van een zin uit een boulevardblad! Die karikatuur van een archaïsche noodlotstragedie – hoe hij met een stalen gezicht zijn zoon verstootte! Ik wilde hem zo veel zeggen dat ik geen woord uitbracht. De door de cia georganiseerde putsch tegen de democratisch gekozen president van een soevereine staat aanvaardde hij als ‘wereldpolitiek’, maar dat zijn zoon aan een betoging tegen deze putsch had deelgenomen, ter verdediging van de democratie, in een land met vrijheid van demonstratie, ontstelde deze brave staatsburger, die nu meende gezaghebbend te moeten optreden.

Ik zei geen woord. Hij zei nog een paar zinnen, maar in wezen alleen dit: geen geld meer tot ik ‘verstandig’ was geworden.

Ik stond op en ging. Ik wenste hem dood. Nu ben ik heel blij dat ik ook deze zin niet heb uitgesproken. Hij had toen al kanker, maar dat wist ik nog niet.

Ik zat dus in een onverwarmde woning en had mijn zincrisis. Ik vroeg me af of mijn studie zo veel betekende dat ik ook bereid was hem met baantjes zelf te financieren. Filosofie! En wat dan? Ik was door de bedenkingen van mijn vader nu zelf al aangestoken.

Ik ging naar colleges en vroeg me daarna bij het doorkijken van mijn dictaten af of ik zelf bij het neerschrijven dan wel de professor bij het voordragen gedelireerd had. Ik deed nog twee of drie tentamens, die louter een triomf van de professoren waren die, nog maar enkele jaren tevoren door tomaten bekogeld, zich nu bij de volgende studentengeneratie ongestraft daarvoor konden wreken: ‘Keurig gestudeerd, vriend, maar ik kan er alleen een “voldoende” voor geven, want: zeer goed is Onze Lieve Heer, goed ben ik, en dan komt er lange tijd niets.’

In maart 1974 stierf Werner. Nee, niet het hart. Hij kreeg een auto-ongeluk. Ik ging naar de begrafenis en trof daar een kleine staalkaart van voormalige studentenleiders, voormalige communestichters, voormalige revolutiedichters en partijenoprichters – bijna allemaal, met een half voltooid filosofisch proefschrift tussen het vijftiende en twintigste semester, een veteraan van de overgang van theorie naar praktijk. In de hal waar Werner stond opgebaard hield zijn promotor, professor Benedikt, een rede die mijn leven – niet veranderde, maar hoe dan ook mijn stomme levensfilm op dat moment zinnig ondertitelde. ‘Men kan,’ zei hij, ‘een leven, vooral zo’n kort leven, niet fenomenologisch analyseren. Het is een verschijnsel, zonder dat een zin vastgesteld zou kunnen worden in samenhang met andere verschijnselen en aan het einde de dood.’

Het werd onrustig. Sommigen riepen: ‘Harder!’ De akoestiek in de hal was bar slecht. Professor Benedikt hield zijn hoofd vlak bij de microfoon en zei, nu zeer luid, als sprak een god met donderend geweld: ‘In het klein heerst het toeval, in het groot alleen de zin…’ – hij pauzeerde even en voegde eraan toe: ‘… of, zoals in bepaalde historische perioden, ook hier de zinloosheid!’

Ik ging. Het grindpad van het Zentralfriedhof. De lanen met de grafstenen. Ik wist dat een periode ten einde was: die van de psychosomatici die de wereldgeschiedenis zat waren. Daarmee was ook mijn filosofiestudie beëindigd.

Wat nu? In Duitsland hadden sommige 68’ers warenhuizen in brand gestoken – en ik begon in Wenen in een warenhuis te werken! Ook dat was een gevolg van 1968: de stijging van het aantal winkeldiefstallen in zulke mate dat warenhuisdetectives moesten worden aangesteld. Ik had geen kwalificaties behalve een afgebroken filosofiestudie met een onvoltooid werkstuk over de Dialektik der Aufklärung, en warenhuisdetective was onder de banen die men mij aanbood de enige waartoe ik me lichamelijk in staat achtte. Ik weet niet wat ik algauw als troostelozer ervoer: de discussies met de kleine winkeldieven die ik moest betrappen en overdragen om mijn baan te behouden, of de gesprekken met de verkoopsters als ik uit medelijden weer wilde wegkijken. Ellende en kleingeestigheid hielden elkaar daarbij op zo perfecte wijze in evenwicht dat ik de indruk had dat er toch een geheime wereldorde moest zijn.

Toen ik ontslag nam had ik voor het eerst een kwalificatie: een jaar beroepservaring als detective. Dat was toen voldoende om een aanstelling bij de politie te krijgen, op het bureau, vals-geld-afdeling, waar ik met een automatisme dat ik me lethargisch liet welgevallen, door regelmatige promoties een verbazingwekkende carrière maakte – die me overigens in mijn sociale leven verrassend genoeg niet zou schaden: toen ik politieman werd, rekende ik erop nu door mijn oude vrienden veracht en gemeden te worden. In feite echter werd ik door de helden van de studentenopstanden van 1968 al bij het tienjarig jubileum gehuldigd als voorbeeld dat de mars door de instituties in Oostenrijk bijzonder geslaagd was. Dat ging bij het vijftien- en twintigjarig jubileum zo door, de geschiedenis werd bijna een heldenepos. Wat ze allemaal niet konden weten was dat ik bewust naar een betrekking op de vals-geld-afdeling had gesolliciteerd omdat ik een baan wilde die me zo veel mogelijk met rust liet. Zoals bekend bestond er in Oostenrijk geen vals geld. Wie de middelen en mogelijkheden had goed gemaakte bankbiljetten te vervaardigen, verdeed zijn tijd niet met schillingen, maar maakte meteen D-marken.

Doorslaggevend voor het feit dat ik het ene bureau voor een bureau in staatsdienst verruilde, was dus geenszins de illusie dat ik van daaruit iets kon veranderen: de wereld, de maatschappij of wie weet mijzelf – het was gewoon een betaalde terugtocht.

Inzicht was de grote uitdaging van de tijd waarin ik volwassen werd. Toen ik studeerde, ging het om niets anders: je moest de man zijn die in alle gevallen aan het eind het fijne ervan wist. Ik verzamelde en ordende feiten, onderzocht verbanden, vroeg naar motieven, ging alle informatie na, ontwikkelde theorieën, zocht naar schuldigen, dacht dat ik iets begon te begrijpen, en kwam tot een oplossing. Dat noemde men toen ontwikkeling. De vorming van een wereldbeeld. Wie de wereld van links bekeek, zag algauw alleen nog maar daders en slachtoffers, getuigen en wetteloze rebellen. Maar nooit had ik gedacht dat ik eens politieman zou worden. Had ik ervaren dat je bepaalde zaken werkelijk kunt oplossen – ik zou met hartstocht detective zijn geworden, of tenminste filosofieprofessor.

Ik wilde niet gevoelloos worden, maar werd het. Soms, hoogst zelden, beleefde ik nog momenten van hartstocht, in bepaalde situaties nipte ik eraan als aan een glas champagne, wetend dat het niet alledaags was.

Ik werd op voorspraak van mijn meerdere lid van zijn tennisclub, leerde braaf het spel en was ook hier zonder enige eerzucht aardig succesvol: ik kreeg de bijnaam ‘de muur’. Ik maakte geen punten, ik moest het hebben van de fouten van de tegenstander. Ik won steeds weer een wedstrijd, tot een ander sterker was dan ik, iemand die echt punten kon maken. Ik leerde op de club een vrouw kennen die mij ertoe verleidde opnieuw de hartstocht te leren. Ik leerde het spel. Ik was ‘de muur’. Maar toen kon een ander werkelijk bij haar scoren. Wat van deze affaire bleef was een kind. Een zoon.

Ik kon hem niet tegenspreken toen hij op zijn achttiende tegen me zei dat hij smerissen shit vond. Het was mijn schuld. Toen ik na zijn geboorte met zijn moeder overlegde hoe hij moest heten, wilde ik beslist dat hij de naam van een revolutionair en vrijheidsstrijder kreeg. Toen viel het me pas op dat alle revolutionairen hoogst onaantrekkelijke namen hadden: Karl, Friedrich, Ferdinand, Leo – niemand zou daarbij aan een vrijheidsstrijder denken. Of Vladimir, Fidel, Che – met deze namen zou het kind slechts bespot worden. Bij een dochter hadden we het gemakkelijker gehad: Rosa of Olga. Of Alice. Maar het was helaas een zoon.

Ten slotte deed ik met wanhopige ironie een allerlaatste voorstel: Zorro.

Hoe kom je op Zorro?

De laatste vrijheidsstrijder die nog bij me opkomt.

Vrijheidsstrijder? zei ze. In wezen was Zorro een Robin Hood.

Robin dan?

Robin.

Het zou overdreven zijn te beweren dat ik mijn baan bij de politie opgaf om Robins liefde terug te winnen.

Het was december 2001, vlak voor de invoering van de euro. Ik trof Robin in een restaurant.

Hoe gaat het met je?

Gaat wel.

En met je moeder?

Gaat wel.

Ik heb er een hekel aan als iemand stelselmatig zo zwijgzaam is dat ik me gedwongen voel aan één stuk door te praten alleen maar om het niet pijnlijk te laten worden – wat dan door mijn praten pas echt gebeurt. En zoals hij eruitzag! Eigenlijk had ik hem wegens overtreding van het vermommingsverbod moeten arresteren.

Kun je tenminste in een restaurant die capuchon afdoen?

Wie heeft daar last van?

Ik.

Hij knikte.

Je bent geen kantoor, zei ik. Ik heb geen verzoekschrift ingediend dat je nu lang moet bestuderen.

Goed dan, zei hij en hij sloeg de capuchon naar achteren. Hij zat daar met gebogen hoofd en keek me aan alsof hij nog steeds vanonder zijn capuchon keek. Zo koppig van onderaf had ook ik mijn vader aangekeken, indertijd, toen hij me bij een etentje meedeelde dat hij mijn studie niet langer zou financieren. Ik was toen ouder geweest dan Robin nu, maar ik had ook niets weten te zeggen.

Ik keek Robin aan, probeerde begripvol, medeplichtig te glimlachen. Zoals hij keek! Het maakte me agressief. Ik verdroeg het niet. Zijn norse blik. Hij was geen rebel. Hij was een stomme puber, maar eigenlijk had hij daar de leeftijd niet meer voor.

Mijn zoon was de muur die mijn misnoegen naar mij terugkaatste.

Weet je, zei ik, alleen om iets te zeggen: Er zijn dingen die je niet kunt doen als je weet wat ze betekenen. Een vrij man mag bijvoorbeeld geen vlecht dragen. Er zijn jonge mensen, die dragen een vlechtje en beschouwen zichzelf als rebellen. Maar de vlecht was het symbool voor de adel. Het was een van de grote verworvenheden van de burgerlijke maatschappij dat ze de oude vlechten heeft afgesneden, letterlijk en figuurlijk, en wie nu dus een vlecht –

Ik heb geen vlecht, zei hij.

Ja, ik bedoel maar. Of neusringen. Dat kan gewoon niet. Jonge mensen zien dat als een symbool van opstandigheid, maar het is een symbool van onderwerping, het laat zien: ik ben bereid me bij de neus te laten nemen.

Zie je bij mij een piercing? zei Robin. Niet in mijn neus, en ook
niet –

Hij stak zijn tong naar buiten.

Ja, ja, zei ik. Je begrijpt wat ik bedoel. Wie geen beer is, moet dus geen neusring dragen. Wat ik wilde zeggen –

De ober bracht de menukaarten.

Wat ik wilde zeggen is: Wie niet bij de Ku-Klux-Klan is, draagt geen capuchon.

We sloegen de menukaarten open. Ik had na een halve minuut mijn keuze gemaakt, maar Robin wekte de indruk alsof hij de menukaart uit zijn hoofd wilde leren, inclusief de jaargang van de wijnen.

Na tien minuten vroeg ik hem: Weet je ’t al?

Wat?

Wat je wilt.

Weet jij wat je wilt?

Ja, zei ik.

En krijg je wat je wilt?

Ik keek hem aan. Toen kwam de ober. Ik bestelde. Robin zei dat hij hetzelfde nam.

En te drinken, vroeg ik. Appelsap?

Je hebt toch een fles wijn besteld.

Ja.

Is goed.

En nog een grote fles water, zei ik tegen de ober.

Ik nam me altijd voor in restaurants vóór het eten geen brood te eten, en kon het toch niet laten. Robin probeerde, of deed alsof hij het probeerde, met zijn vork in een olijf te prikken, maar die sprong steeds weg en rolde over zijn bord, hij stak toe, en de olijf sprong weg, ik smikkelde wat brood dat ik in olijfolie doopte, en zag met groeiende irritatie hoe Robin steeds weer met zijn vork op de olijf instak, die telkens onder de vork wegrolde.

Wat doe je toch? vroeg ik.

Ik maak ’m moe.

Hou op met die onzin, zei ik. We moeten praten.

Waarover? Over mijn zakgeld?

Hij opende de menukaart en bestudeerde hem weer.

Ik heb wat voor je meegenomen, zei ik. Hier! Het startpakket.

Ik legde het voor hem neer. Een in folie verpakte verzameling van alle euro- en cent-munten, met een tegenwaarde van 100 schilling, in totaal dus zeven euro. Deze ‘startpakketten’ werden toen door de banken uitgegeven om de mensen al voor 1 januari met die munten vertrouwd te maken.

Dank je, zei Robin. Weet je wat oma gezegd heeft?

Nee. Wat zei ze dan?

Dat je nu je baan gaat verliezen.

Waarom?

Het staat elke dag in de krant. Nog nooit in de geschiedenis was er zulk fraudebestendig geld als de euro. Er zal nu lang geen vals geld meer zijn.

Waarom? Het is voor valsemunters gewoon een nieuwe uitdaging.

Maar waarom zouden ze moeite doen geld te vervalsen als het voldoende is geld vals om te rekenen.

Er is een wet die dat verbiedt.

En ben jij daarvoor bevoegd? Men zal mensen als jij niet meer nodig hebben. Oma zei dat ze ons heel officieel gaan bedriegen, we zullen niet door vals geld maar door het nieuwe geld worden gepakt. Net als bij de geldzuivering van 1947.

Wat weet jij van de geldzuivering van 1947?

Wat oma verteld heeft.

Nu wist ik het helemaal niet meer. Robin rebelleerde tegen me – maar met verhalen van mijn moeder!

De ober bracht het voorgerecht en wilde de menukaarten meenemen.

Robin hield de zijne vast en zei: Die heb ik nog nodig!

Hoe gaat het met de studie? vroeg ik.

Gaat wel.

Dat wil zeggen?

Het was vreemd. Mijn zoon studeerde filosofie. Ik had dat moeten begrijpen. Of het had me zelfs goed moeten doen. Maar ik begreep het niet. We aten de salade.

De ober haalde de borden weer weg. Weer wilde hij de menukaart meenemen, maar Robin legde zijn hand erop: Nee, die heb ik nog nodig.

Dus, zei ik. Je studie! Welke colleges volg je?

Inleiding in de filosofie 1. Inleiding godsdienstfilosofie.

Godsdienstfilosofie? Is dat verplicht?

Ja. En inleiding in de logica. Dan nog politieke utopieën, maar –

Politieke utopieën?

Ja. Maar gaat niet door.

Hoezo, gaat niet door?

Wat ik zeg: was aangekondigd, ik heb me opgegeven, maar het gaat niet door. En dan nog klimaatverandering.

Pardon?

Klimaatverandering. Uit ethisch en wetenschapsfilosofisch gezichtspunt.

Wat is dat?

Verplicht college. In het eerste of tweede semester.

Ik schudde mijn hoofd. Robin pakte de menukaart en stopte hem in zijn rugzak. De ober bracht de pasta.

Ik bestelde altijd iets vegetarisch als ik met Robin ging eten. Hij at geen vlees. En ik stelde aan tafel prijs op symmetrie. Met iemand eten moest in elk opzicht iets gemeenschappelijks zijn. Ik lette op hoe hij wijn dronk. Hij had niet veel ervaring met alcohol. Hij dronk wijn als een sapje, stopte dan geschrokken en dronk vervolgens heel veel water. De pasta was afschuwelijk. De groentesaus was veel te vet. Ik nipte aan mijn wijn en keek Robin aan. Hij at met smaak. Op zijn leeftijd had je nog een goede maag. Ik schoof mijn bord weg, wilde niet verder eten.

Heeft het gesmaakt? vroeg de ober toen hij afruimde.

Ja, zei ik. Uitstekend.

Robin keek me aan en lachte.

Ik weet precies wat je denkt, zei ik.

Is okay, zei hij.

Als dessert hadden we citroensorbet. Met een scheut champagne? Ik had verwacht dat Robin nee zou zeggen, maar hij zei: Ja, graag.

Eindelijk keek hij me aan. Dat hij me nu zo recht aankeek vond ik even onaangenaam als zijn neergeslagen blik in het begin.

Weet je waar ik nu zin in zou hebben? vroeg hij.

Ik keek hem aan.

In lekker doorzakken.

Lekker doorzakken?

Ja. Heb je daar zin in? We gaan een paar kroegen langs en –

Hij dronk de gesmolten rest van zijn sorbet op.

En nemen overal de kaarten mee.

De kaarten?

Ja. De menukaarten, de drankkaarten. En over een jaar maken we dezelfde ronde en vergelijken de prijzen.

Ik moest lachen. Hij verneukte me. Maar ik vond het grappig. En het werd grappig. We waren als twee detectives die bewijsmateriaal verzamelden. Fatsoenlijke kroegen kregen een verdachte aura. Hoe later het werd, des te onguurder werd het terrein dat we doorkamden. We spraken niet veel. We begrepen elkaar.

Driekwart jaar later nam ik het aanbod van de directie aan om met een royale afvloeiingsregeling en sociaal plan de politiedienst te verlaten. Kort daarop, in het voorjaar van 2003, vond ik een baan bij een particulier detectivebureau. Bij het vijfendertigjarig jubileum van ’68, een enorme party in het Weense raadhuis met de burgemeester, de wethouder van Cultuur en de minister van Wetenschap, werd ik als held gevierd. Ik voldeed perfect aan de romantische gevoelens van de 68’ers die in mij nu een soort Philip Marlowe zagen, een verlichter in de dubbele zin van het woord.

Bij dit feest trof ik de vroegere vriendin van Werner. Ze droeg een grote rode bril waar ogen vol melancholie doorheen keken.

Ik denk dat de huidige wereld Werner niet was bevallen, zei ze.

Ik weet niet, zei ik. Ik denk dat ieder die leeft de wereld beter bevalt dan een dode.

Robin richtte een Facebook-groep op tegen het bedrog van de euro-omrekening, brak kort daarop zijn studie af en vond een aanstelling bij de Consumentenbond.

Eigenlijk is hij een soort politieman geworden. Consumentenbeschermer. Ik zal dat nooit begrijpen. Ik heb zijn filosofiestudie mogelijk gemaakt. Maar hij is een soort politieman geworden.

Ik zit aan een bureau in het geprivatiseerde detectivebureau Fränzl. Het is een grijze dag, volgens de kalender een voorjaarsdag, een dag in mei, maar van het soort zoals die er in Wenen ook in de herfst en winter zijn. Zo’n dag die niet eens minnaars euforisch maakt, waarop geen dichter indrukken uitdrukt, waarop degenen die gauw even sigaretten gaan halen weer traag naar huis terugkeren, een dag waarop de grijze pakken van de gewone man in de grijze atmosfeer aandoen als camouflagepakken. Ik typ het eindverslag van een al afgesloten zaak, vervelend papierwerk dat zo grijs is als het licht achter het raam.

Nog zes jaar tot mijn pensioen.

vertalingPaul Beers

Oorspronkelijke titel: Aufklärung kommt vor dem Fall (uit: Ich kann jeder sagen, Suhrkamp 2009).