‘Wij staan aan de vooravond van een wetenschappelijk bankroet waarvan de gevolgen nog niet te overzien zijn. Het darwinisme dient uit de rij van de wetenschappelijke theorieën te worden geschrapt. De dogma’s van deze tot een soort religie uitgegroeide leer gaan er bij het grote publiek ongetwijfeld nog heel wat jaartjes in als zoete koek. Maar de ene na de andere experimentele bioloog wendt zich stilzwijgend van haar af, en binnenkort zullen de beschrijvende biologen hen moeten volgen.’

Deze openingszinnen uit een wetenschappelijke studie met de titel Bouwstenen voor een biologische wereldbeschouwing (1913) bestempelt het boek als hooguit historisch nog interessant, want wetenschappelijk geheel achterhaald. Niet het darwinisme werd uit de rij van de wetenschappelijke theorieën geschrapt, maar de leer waarop de schrijver van deze potsierlijke uitspraken zich beriep: het vitalisme. Dit vitalisme had niets te maken met spiritistische scéances of de levensdrang van de jonge mens, maar was, net als elke wetenschappelijke leer, gebaseerd op waarnemingen, experimenten en een filosofische onderbouwing.

Jakob von Uexküll (1864-1944), van wie het citaat afkomstig is, noemt in zijn boek het unieke kenmerk van alles wat leeft Planmäßigkeit. Aan planten en dieren ligt een ‘bouwplan’ ten grondslag waarin de losse onderdelen tot een geheel zijn verbonden, niet omdat ze precies in elkaar passen, maar door wat ze onderling doen. Functie in plaats van vorm: sterk verschillende ledematen, of het nu een been, pootje, borstel of uitstulpsel is, dienen alle hetzelfde doel, voortbeweging namelijk. De oplossing kan anders zijn maar het probleem was hetzelfde: hoe kom ik van a naar b? Die vraag nu wordt beantwoord door het bouwplan.

Waar komt zo’n bouwplan vandaan? Uit een eicel groeit een levend organisme met allerlei organen, ledematen en zintuigen, maar de eicel zelf blijkt onder de microscoop niet meer te bevatten dan een egaal papje van protoplasma met wat korreltjes. In tegenstelling tot de machine beschikt een levend wezen over het vermogen zelf zijn eigen organen te bouwen vanuit ruwe stof. Dat ontwikkelingsproces vanuit de eicel heet ‘epigenese’ ofwel zelforganisatie, en het bouwplan vormde er de – immateriële – blauwdruk voor. Een bouwplan moet bij elke generatie opnieuw van begin af aan worden opgebouwd. En het mysterie is: het doet dat elke keer precies hetzelfde, in z’n planmatigheid, niet in de details, die variëren.

Een bouwplan is immaterieel, maar wel constateerbaar. De genetica bestond nog niet in 1913 toen Uexküll die gedenkwaardige openingszinnen schreef, en DNA zou pas decennia later worden ontraadseld. Een bouwplan schrijft een tijdsverloop voor aan de ontwikkeling van een dier, zodat de delen na elkaar ontstaan, soms met meerdere tegelijk. Die delen worden ontwikkeld omdat ze op die plek en dat moment nodig zijn. Het bouwplan is geen beschrijvende term voor hoe een dierenlichaam georganiseerd is, het organiseert zelf, actief.

Een spin bouwt een web van starre en beweeglijke, gladde en kleverige draden die precies zo ver van elkaar staan dat ze niet kunnen worden waargenomen met de facetogen van een vlieg, maar ze staan wel dicht genoeg bij elkaar om de vlieg erin te kunnen vangen. De vlieg zit ingebouwd in het gedrag van de spin, in zijn spieren en klieren en zenuwbanen, maar een spin kan niet uitleggen wat een vlieg is. ‘Zo bouw je nu eenmaal zo’n web,’ zou hij antwoorden als een ingenieur hem daarnaar vroeg. De spin heeft het niet van zijn ouders geleerd. Maar als hij het anders deed zou hij verhongeren.

Een bouwplan is te vergelijken met zoiets als een verhouding. Die bestaat ook alleen maar tussen twee dingen of mensen, maar is zelf niets, niets materieels in elk geval. Maar daarom is een verhouding of relatie niet minder dwingend en effectief. Een verhouding bestaat echt, in de zin van: actief optredend. Dat geldt helaas niet voor een bouwplan dat zelf bouwt. Het idee van een actief optredend immaterieel grondplan is het gevolg van een logisch geoorloofde maar empirisch ongeoorloofde omkering: van een beschrijvende naar een voorschrijvende term. Het vitalisme zag het gevolg aan voor de oorzaak. Toch: ‘Hoe komt het dat dieren altijd exact het juiste antwoord vinden? Omdat hun altijd exact de juiste vraag wordt gesteld.’

Die juiste vraag wordt gesteld door wat Uexküll de Umwelt van het dier noemt. Zo’n Umwelt is niet het milieu of de omgeving zoals wij die zien en waarnemen, maar het wereldje daarin van een wezen dat slechts op een beperkt aantal merktekens kan reageren. Alle dieren vertonen een eigen, kenmerkende combinatie van specifieke reacties op specifieke merktekens, als soort en als individu. Ieder dier voert zijn leefregels uit met een eigen gratie. Ze weten niet hoe de wereld van andere dieren eruitziet, en het interesseert ze ook niet. Het heeft voor hen geen zin te bedenken dat andere dieren de wereld anders zien of ervaren dan zij. Alle diersoorten passen precies in hun eigen Umwelt en zijn in die zin volmaakt, hoeveel minder ze ook van de grote wereld waarnemen dan wij.

Voor de bioloog bestaat er niet één objectieve werkelijkheid die nu juist wij mensen kunnen waarnemen. Er zijn alleen maar subjectieve werkelijkheden naast en door elkaar heen, evenveel als er dieren zijn. Zo beschrijft Uexküll in zijn debuut Umwelt und Innenwelt der Tiere (Umwelt en binnenwereld van de dieren, 1909, 1921) achtereenvolgens de werelden van de amoebe, de zeeanemoon, de zee-egel, de regenwurm, de naaktslak Aplysia, bepaalde krabben, inktvissen, libellen. De sint-jacobsschelp heeft honderd ogen, maar ziet daarmee alleen of er iets beweegt in zijn directe omgeving. Als hij een bepaalde chemische stof proeft en tegelijk voelt dat er druk op hem wordt uitgeoefend, stijgt de schelp op en zwemt weg. Het visuele merkteken ‘beweging vlakbij’ roept de reactie op dat de schelp zijn tentakels uitstrekt. Als de tentakels dan eerst chemisch en daarna tactiel worden geprikkeld, reageert de schelp door op te stijgen en weg te zwemmen. Beweging, smaakstof, druk, en vooral: in die volgorde vormen voor de sint-jacobsschelp de keten van merktekens voor de zeester, zijn grootste vijand.

Jacob von Uexküll kon zich als geen ander inleven in zijn studieobject. Hij was in staat te denken als een dier, juist door zijn vitalisme. Wat van buitenaf bezien een functie is, wordt van binnenuit ervaren als een doel. En wat van buitenaf een verzameling met elkaar interacterende celgroepen is, voelt zichzelf van binnenuit één geheel. Het vitalisme van Uexküll is nog steeds actueel in die zin dat het onderzoekt hoe het zich objectief voltrekkende, darwiniaanse evolutieproces subjectief wordt ervaren. En dat is een blikverruimend perspectief, zoals je merkt als je zijn ook in het Nederlands vertaalde, legendarische boekje Zwerftochten door de werelden van dieren en mensen (1958) eindelijk eens kunt lezen.

Uexkülls vitalisme is tijdloos modern. Zijn Umwelten zijn potenties, ruimten vol onvoorzienbare mogelijkheden die gerealiseerd kunnen worden. De Umwelten houden voortdurend contact, ze raken elkaar. Tezamen brengen ze een dode planeet tot leven. Ik denk dat Uexkülls werk keer op keer zal worden herontdekt en telkens om een andere reden. Zijn ideeën zijn toepasbaar in de architectuur, de kunsten en de literatuur, maar ook in het management, de bedrijfsorganisatie, personeelszaken. En wie weet zelfs in de biologie. Er zitten ook kanten aan zijn denken die niet tegen veroudering bestand zijn, en ik vermoed dat dat precies de delen zijn waaruit Uexkülls eigen Umwelt bestond. Maar hij wist zich telkens weer boven zijn hoogstpersoonlijke tijd, plaats, richting en medium uit te werken en de wereld te overzien in heel haar grootse samenhang.

Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur