Met dat verhaal begint ook de grootste schrijversloopbaan van de moderne literatuur. Je kunt uren kwartetten over de vraag wie de grootste moderne schrijver van de twintigste eeuw is, maar de enige schrijver wiens naam synoniem werd met de moderne literatuur en de moderne tijd is Kafka. Hij schreef Das Urteil.

Op 23 september 1912 tekende hij in zijn dagboek op dat hij het verhaal de nacht ervoor geschreven had, van tien uur ’s avonds tot zes uur ’s morgens vroeg, ‘in één haal’ (in einem Zug). Zijn benen waren zo stijf geworden dat hij ze alleen met grote moeite onder zijn schrijftafel vandaan kon krijgen. ‘De verschrikkelijke inspanning en vreugde, hoe het verhaal zich voor me ontwikkelde, hoe ik als in water vooruitkwam. Meerdere keren droeg ik in deze nacht mijn gewicht op mijn rug. Hoe alles gezegd kan worden, hoe voor alle, voor de vreemdste invallen een groot vuur gestookt is waarin ze vergaan en weer tevoorschijn komen.’

Heel precies, als betrof het een methodistische bekering, schreef hij alles op, ‘hoe het blauw werd voor het raam’, dat hij een auto hoorde, twee mannen op de brug zag, dat het dienstmeisje de voorkamer binnenkwam toen hij de laatste zin opschreef. ‘Het uitdoen van de lamp en het daglicht. Lichte kramp in het hart. De vermoeidheid die midden in de nacht verdween.’ Hoe zijn zuster de kamer binnenkwam en hij het verhaal aan haar voorlas. ‘De aanblik van het onaangeroerde bed, alsof het net binnengebracht was.’ In vergelijking hiermee had hij niets geschreven. ‘Alleen zo kan geschreven worden, alleen in zo’n samenhang, met zo’n volledige opening van lichaam en ziel. ’s Middags in bed. Wijd open ogen.’

‘Geloof je dat?’ vroeg mij een Germanistin van naam en faam. ‘Geloof je wat?’ ‘Dat het zo gegaan is, zoals hij het in zijn dagboek schrijft.’ Grote stilte. Je wilt niet doorgaan voor naïef, je hebt ook weleens boek gelezen. Het schijnt dus niet zo te zijn. Maar je kunt dat mooie dagboekverhaal ook niet zomaar in de wilgen van de fictie hangen. Je mompelt iets geleerds: ‘Maar het is natuurlijk wel het beeld dat hij van zichzelf als schrijver heeft willen vastleggen.’ Maar binnen in je moppert een boze lezer dat je blijkbaar niets meer mag geloven tegenwoordig.

De reden dat Kafka de moderne auteur bij uitstek is, ligt misschien wel in het feit dat de lezer Kafka net zomin begrijpt als hij zichzelf begrijpt. En dat terwijl Kafka op het eerste gezicht helemaal niet zo moeilijk is. En iedereen voor zichzelf natuurlijk een open boek is.

Er zit in de verhalen en romans van Kafka iets wat ze bij nader inzien volkomen ondoorgrondelijk maakt. Dat nader inzien noemen we interpretatie en als je íéts met Kafka doet dan is het interpreteren. Compulsief interpreteren, tot en met de geleerde conclusie dat het werk van Kafka over interpretatie gaat en interpretatie onmogelijk maakt.

Zo kent de Kafka-uitleg een reeks van bedrijfsongevallen. De eerste is wat ik maar voor het gemak de theologische noem. Hier staat de Mens voor zijn zwijgende God, iemand die ‘zichzelf merkwaardig vreemd’ is. Iemand die moet kiezen maar niet weet hoe, die wil kiezen maar wordt gekozen. Over macht gaan zijn verhalen, maar vooral over machteloosheid.

Dan is er de biografische uitleg: Kafka en het conflict met zijn vader, zijn jodendom, zijn ziekte, over seksualiteit en huwelijk, maatschappelijk bestaan en schrijverschap. Bij Kafka hangt alles met alles samen, schrijft Stach in het eerste deel van zijn grote biografie. Kafka was iemand die bijna niets meemaakte en steeds dezelfde thema’s aanroerde. Maar die van het schrijven zijn leven maakte en van zijn diepste roerselen literatuur.

En ten slotte is er de literatuurwetenschap, structuralistisch of post-structuralistisch of nog iets daarna. Daar zitten we midden in boodschappen die niet aankomen of tekens die gegeven maar verworpen worden. ‘Het werk van Kafka,’ schreef Susan Sontag ooit over die ‘drie legers interpreten’, ‘is onderworpen aan massale verkrachting’. Ze hield een pleidooi niet voor diepte, maar voor oppervlakte, niet voor interpretatie maar voor palpitatie.

‘Het vonnis’ is een betoverend verhaal, in de Nederlandse literatuur alleen te vergelijken met ‘Huissens, een climacterium’ van Bordewijk of ‘Atonale’ van Hermans, duister en indringend, verrassend en ontluisterend, maar bovenal van een kwaliteit waarvoor in het Nederlands geen goed equivalent bestaat, maar waar wel een hele literatuur mee aangeduid kan worden: unheimlich.

Een jonge koopman, Georg, schrijft een brief aan een verre vriend in Petersburg. Moet hij hem wel of niet vertellen van zijn voorspoed in zaken, van zijn sociale succes, zijn voornemen in het huwelijk te treden? Fijngevoeligheid noopt hem tot terughoudendheid: die vriend zit het op al die terreinen tegen. Zijn verloofde, Frieda, dringt erop aan dat hij het toch meldt, vooral dat huwelijk, waarna hij overstag gaat.

Zodra hij de brief geschreven heeft vertelt hij zijn vader dat hij zijn vriend op de hoogte heeft gesteld van zijn huwelijk. Die vader verloor zijn vrouw, vereenzaamde, trok zich terug uit de zaak, die vervolgens door zijn zoon met succes werd voortgezet. Met mededogen beziet de zoon de verkommerde toestand van de vader. Tegelijk constateert hij, als zijn vader hem tegemoet komt en diens ochtendjas openvalt: ‘Mijn vader is nog altijd een reus.’

Niettegenstaande zijn zwakheid opent de vader de aanval. Hij eist dat zijn zoon de waarheid vertelt: ‘Heb je werkelijk die vriend in Petersburg?’ Georg is in verlegenheid, brengt het gesprek op de kommervolle omstandigheden van de vader, stelt voor van kamer te ruilen. Als de vader volhoudt, probeert Georg hem ervan te overtuigen dat die vriend wel degelijk bestaat. Herinnert de vader zich dan niet het verhaal dat die vriend hem persoonlijk vertelde, van de Russische Revolutie, van die geestelijke die vanaf een balkon de mensenmassa toesprak en op de palm van zijn hand een kruis van bloed sneed?

Intussen kleedt hij zijn vader uit. De aanblik van diens niet meer zo schone ondergoed maakt hem nog schuldiger. Hij draagt hem naar bed, in zijn armen. Terwijl hij dat doet speelt de vader met de horlogeketting van de zoon. Even lijkt de vader tevreden, maar plotseling gooit hij het dek van zich af en staat rechtop in bed. Hij noemt zijn zoon een ‘jochie’ en dat jochie moet niet denken dat hij de vader kan instoppen.

Natuurlijk kent hij die vriend. Dat was pas een zoon naar zijn hart. Al jaren heeft hij een briefwisseling met hem, die vriend weet alles, maar de zoon had niets door, die moest zaken doen, die moest trouwen. Met een afschuwelijke gans en alleen omdat ze haar rok voor hem had opgetild. Hij doet het voor, tilt zijn hemd zo hoog op dat het oorlogslitteken op zijn bovenbeen bloot komt. ‘En hij stond daar helemaal los en wierp zijn benen in de lucht. Hij straalde van voldoening om zijn eigen inzicht.’

Hard tegen hard gaat het. ‘Komediant,’ roept de zoon, maar hij bijt zich op de tong van spijt. De vader vergroot alleen het schuldgevoel van de zoon: ‘Denk jij soms dat ik niet van je hield, ik, uit wie je bent voortgekomen?’ Georg hoopt dat de vader een doodsmak maakt, maar ook dat gebeurt niet. Zijn vader weet zich de sterkere. Hij brengt zijn zoon op de hoogte van alles wat er om hem heen gebeurde maar waarvoor hij geen oog had. Hij concludeert dat Georg eigenlijk een onschuldig kind was maar nog eigenlijker een duivels mens. En daarom veroordeelt hij, de vader, hem, zijn zoon, tot de dood door verdrinking.

Naar buiten gejaagd door iets dat sterker is dan hijzelf, steekt hij een weg over, naar het water toe. Hij grijpt de leuning van de brug, slingert zich eroverheen, roept zacht: ‘Lieve ouders, ik heb toch altijd van jullie gehouden’ en laat zich vallen. ‘Op dat moment ging over de brug een haast eindeloze stroom verkeer.’

Een verhaal navertellen is één ding, de betovering ervan laten voelen een ander. Er is een gevecht op leven en dood aan de gang, dat is duidelijk, een oeroud conflict van vader en zoon, van opvolging en plaatsvervanging. Maar wel een gevecht met een raadselachtig verloop en vreemde wendingen. Bestaat die vriend nu wel of heeft die zoon hem verzonnen? Is de verloofde jaloers op de vriend of de vriend op de verloofde? Staat de vader werkelijk in contact met de vriend of neemt hij de fictie van zijn zoon over?

Tegelijk zijn er een aantal adembenemende parallellen te zien. De vriend vertoont psychisch, sociaal en economisch veel overeenkomst met de vader. Beiden zijn eenzaam, zonder aanzien, uitgerangeerd. Ook is de melodramatische zoon het spiegelbeeld van zijn tragikomische vader. En bij de onderlinge verhoudingen met de verloofde krijgt men de neiging antropologische verwantschapsrelaties te gaan uittekenen. Staat de verloofde tussen de vriend en de zoon? Of de vriend tussen de verloofde en de zoon? Staat de verloofde tussen vader en zoon in? Of staat de vader tussen de verloofde en de zoon?

Maar het verhaal is niet alleen diep vernuftig. Het is ook ongehoord dwingend. Dat komt onder andere door die scherpe wendingen, een soort stilistische overvaltechniek. Wat bedoelt Georg als hij ziet dat zijn vader nog steeds een reus is? Wat ziet hij daadwerkelijk? Dan die vraag van de vader: bestaat die vriend echt? Wat een messcherpe ontmanning! En dan die uitzinnige invallen, inderdaad of er een warm vuur voor klaargelegd was: dat vieze ondergoed van de vader, dat spelen met die horlogeketting, door een interpreet niet onaardig gelezen alsof de vader de zoon bij de kloten had. Zo’n zin over dat optillen van die rok c.q. dat hemd en de concurrentie van vrouwelijk geslachtsdeel en litteken. Die even rake als bevreemdende vergelijkingen: iets vergeten alsof je een kort draadje door het oog van een naald trekt! En dan dat huiveringwekkende beeld van die vader die tegen zijn zoon zegt: ‘Kom maar eens met je verloofde aan je arm naar mij toe! Ik vaag haar naast je weg, daar heb je geen idee van!’ Hoe onvoorstelbaar gewelddadig.

En ten slotte, de grootste vraag. Wie heeft wie hier de dood ingejaagd? Of misschien nog pregnanter: is het oordeel wel uitgevoerd? De hele scène doet extreem kunstmatig aan. George klampt zich vast aan de reling van de brug ‘als een hongerlijder aan zijn voedsel’. Hij zwaait zich eroverheen ‘als de uitstekende turner die hij tot trots van zijn ouders in zijn jeugdjaren was geweest’. Tussen de spijlen door ziet hij een autobus ‘der mit Leichtigkeit seinen Fall übertönen würde’, ja vertaal het maar ’s. In ieder geval is het allemaal even vreemd als aangrijpend.

Stel, en de vraag is van Peter von Matt die in zijn boek Verkommene Söhne, missratene Töchter een heel hoofdstuk aan dit verhaal van Kafka wijdt, Georg is na zijn sprong in de Moldau naar de kant gezwommen en druipend naar huis gerend. Het lijkt alsof Kafka op die vraag geanticipeerd heeft, wie weet hem wel heeft opgeroepen. Eerst laat hij de zoon de vraag van zijn vader – is die vriend wel echt? – beantwoorden met een onweerlegbaar stukje werkelijkheid: dat verhaal van die pope die een kruis van bloed in zijn hand kerft. Zoiets is zo echt dat het niet verzonnen kan zijn. Zo maakt hij ook het verhaal ‘echt’, door middel van een dagboekaantekening. Op 11 februari 1913 tekent hij op: ‘Georg heeft evenveel letters als Franz’ en ‘Frieda heeft evenveel letters als Felice en dezelfde beginletter’.

Felice was de vrouw met wie Franz Kafka twee keer verloofd is geweest en die hij, elke keer als hij haar ten huwelijk vroeg, ervan probeerde te overtuigen dat dit eigenlijk niet zo’n goed idee was. Hij was een schrijver en schrijven zou altijd, om het overzichtelijk uit te drukken, op de eerste plaats komen. Aan haar is het verhaal opgedragen. Misschien is Georg niet verdronken, maar dat hij veroordeeld is, daar kan geen twijfel over bestaan.

Waartoe hij veroordeeld is heeft hij al beschreven, in dat grote dagboekfragment over het ontstaan van ‘Het vonnis’. Alleen schrijven moest hij en die nacht was zijn initiatie. Door water en vuur heen was hij gegaan, de volkomen openheid van lichaam en ziel had hij bereikt.

Met ketenen aan een onzichtbare literatuur geketend, zo zou hij zijn leven aan Felice beschrijven. De nachten dat hij schreef, de nachten die hij als een vrek op de dagen en zijn sociale en economische verplichtingen uitspaarde, ze konden hem niet lang genoeg duren. Niet lang genoeg voor wat hij omschreef als ‘deze uiterst wellustige bezigheid’. Schrijven was voor Kafka hetzelfde als seks, eigenlijk de enige seks, beter dan seks.

Waar iets begint eindigt iets. Het begin van de gotiek kondigde de dood van de romaanse bouw aan. Zo betekende de moderne literatuur een barse breuk met alles wat eraan voorafging. Modern, we weten het van Baudelaire, moet je absoluut zijn. Er zijn planten die bloeien voor ze doodgaan, dieren (dus ook mensen) die een erectie krijgen als ze sterven. Zo ook de literatuur.

Voor Kafka was literatuur alles en alles was literatuur. In zijn nagelaten manuscripten lopen verhaalfragmenten, briefontwerpen en dagboekaantekeningen door elkaar heen. Zo liep zijn leven door zijn werk heen. En zijn werk door zijn leven. Alleen was dat leven toevallig volkomen onbelangrijk. En schrijven het enige dat telde. Je zou dat dagboekfragment over die nacht van 22 op 23 september 1912 kunnen zien als fictie, als de ‘self-fashioning’ van een auteur, als de stilering van een gebeurtenis tot een mythe. Maar je zou het ook kunnen lezen als de geboorte van Kafka. En de dood van Franz.

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden, biograaf van Johan Huizinga en W.F. Hermans en ex-voorzitter van Stichting De Gids.

Meer van deze auteur