I

Waarheid speelt geen rol tussen de zoon en de vader en de vader en de zoon. Er is alleen het verhaal van de vader, het verhaal van de zoon, het verhaal van de vader over de zoon en het verhaal van de zoon over de vader. Ze scheuren zich van elkaar los, ze scheppen elkaar, ze scheppen zichzelf. De vader vertelt, bijvoorbeeld, dat de zoon hem heeft weggestopt in de achterkamer, een voorportaal van de vergetelheid, en de zoon weet dat dat zo is, zelfs als dat niet zo is. De zoon vertelt dat hij zijn vader liefdevol in zijn armen heeft gedragen en in bed gelegd, maar hij weet dat zijn zorg een gouden gifbeker is die hem van de aanwezigheid van zijn vader zal verlossen. En als hij hem in bed heeft gelegd en de vader vraagt ‘Ben ik nu goed toegedekt?’, dan weet de zoon wat het verhaal is en dat zijn vader dat kent. Dat hij hem niet heeft toegedekt, maar bedekt, deze overbodige, oude man in zijn smoezelige ondergoed, met zijn warrige witte haar, die zijn horlogeketting omklemt alsof hij zo greep op de tijd kan houden, terwijl zijn tijd voorbij is, dit obstakel, dit voorbij, dit vlees dat nog niet weet dat het rot, deze overbodigheid, dit sta-mij-niet-in-de-weg, dit lichaam, dit bloed, deze zak vol botten en pus, dit monster dat mij herinnert aan mijzelf.

Tussen hen heerst de haat die ontstaat als er eerst liefde was, de zelfhaat die alleen de ouder zaait, het bedrog dat vertrouwen vraagt en het vertrouwen dat naar bedrog verlangt. Abraham die met Isaac de berg op gaat en het gewicht van het mes in zijn zak en het touw dat over zijn schouder hangt. In de hitte van de middagzon zal hij zijn zoon binden en de keel afsnijden. Hij heeft hem het leven gegeven, nu neemt hij het. Hij is de god. De zoon denkt: er is een mes, er is hout, er is vuur, maar waar is het offer? Hij weet waar het offer is en hij weet dat zijn onoprechte vertrouwen de val is waarin hij zijn vader zal laten struikelen. Kijk, ik ontblootte mijn keel en jij had het mes en je had het gebruikt als niet iets dat buiten jou is je had tegengehouden. En de zoon wordt de vader, de god.

II

K, zoon van een dominante joodse zakenman en een bedeesde moeder, vertelt een droom: na jaren van aarzeling besluit hij aan een in zakelijke moeilijkheden geraakte vriend in Rusland te schrijven dat hij zich gaat verloven; hij vertelt dat aan zijn vader, die hij enige tijd geleden succesvol heeft opgevolgd in het familiebedrijf; de vader heeft zich teruggetrokken uit de wereld en woont in de achterkamer; hij twijfelt aan het bestaan van de vriend, waardoor de zoon zich plotseling bewust wordt van de breekbaarheid van de oude man, hem verpleging en verzorging belooft, optilt en naar bed draagt; eenmaal ingestopt echter beschuldigt de vader zijn zoon van huichelachtigheid en zegt dat de vriend alles al weet over de op handen zijnde verloving omdat hij, de vader, al die tijd contact met hem heeft onderhouden; volgt een scène waarbij de vader zich boven de zoon verheft, rechtop in bed staat, zich ‘de plaatsvervanger’ van de vriend noemt, de verloofde als sloerie bestempelt, de zoon beschuldigt van onvolwassenheid en nalatigheid, hem tegelijkertijd ‘een onschuldig kind’ en ‘een duivels mens’ noemt en ten slotte veroordeelt tot ‘de verdrinkingsdood’; de zoon ontvlucht de woning, rent langs de huishoudster, die ‘Jezus!’ roept, haast zich naar de brug aan de overzijde van de straat, springt atletisch over de balustrade en als hij daaraan hangt en een voorbijrijdende autobus opmerkt ‘die het geluid van zijn val gemakkelijk zou overstemmen’, roept hij zacht: ‘Lieve ouders, ik heb toch altijd van jullie gehouden’.

K draagt zelf het motief aan van de omnipotente godheid als alziende, oordelende en straffende instantie.

(Wrang) ‘Zoals ik het uit de Bijbel geleerd heb.’

‘Welke Bijbel?’

Verbaasde blik bij cliënt.

‘Onze… De Thora.’

Mijn suggestie dat de droom eerder nieuwtestamentisch is.

K: ‘Dat kan er ook nog wel bij.’

‘Wat betekent “Jezus”?’

K: ‘Lijden, uitgemergelde figuur die voor anderen aan het kruis hangt, door
iedereen gezien.’

‘Wie is Jezus?’

Cliënt laat zijn hoofd hangen en staart naar de vloer.

‘Nu doet u net als Jezus.’

Opengesperde ogen.

‘U bent succesvol, de zaken gaan goed, u heeft een vrouw gevonden van wie u houdt.’

K: ‘En?’

‘Ja, dat vraag ik me af. En…’

Schouderophalen.

Mijn bewering: dat de vader waarlijk een god is. Hij ziet alles, weet alles, staat op uit de dood, heeft zelfs macht over leven en dood.

‘En uw moeder?’

K: ‘Die is dood in deze droom. Zij speelt geen rol.’

‘Maar in werkelijkheid leeft uw moeder. We hebben het er eerder over gehad dat uw moeder u geen ware affectie toont. Dat er afstand is tussen haar en u en dat zij zich afzijdig houdt in uw conflicten met uw vader. Dat is een dode moeder.’

Zijn mond beweegt.

‘En u neemt de rol over van uw moeder. U buigt voor uw vader, neemt hem in uw armen, brengt hem naar bed en stopt hem in. U legt hem af en begraaft hem.’

Monoloog waarin K aan twee eerder besproken dromen refereert, een waarin hij een strafkolonie bezoekt waar zonder proces (bewijs is irrelevant omdat de schuld altijd vaststaat) veroordeelden ter dood worden gebracht met een gruwelijk apparaat dat hun misdrijf met lange naalden in hun lichaam schrijft en een andere waarin K
’s ochtends wakker wordt als een tor of een kever en door het gezin, in het bijzonder de vader, de dood in wordt gedreven.

Het is tijd. K vertrekt.

Ik ben mij ervan bewust dat de interpretatie te snel is gekomen. De suggesties die uitgaan van K’s dromen zijn zo sterk dat ik, ten onrechte, aanneem dat hun betekenis hem niet kan ontgaan. Ik voel de aanvechting ze in een schema weer te geven: de nieuwtestamentische motieven en de transgressie die ze betekenen, de oudtestamentische wrekende/jaloerse god-vader, de zoon als offer, de afwezigheid van het vrouwelijke, zowel in de vorm van de moeder als een partner, hoe K zichzelf steeds weer definieert als een teleurstelling, zozeer dat zijn succes falen is.

III

‘Lieve K,

Ik dank je voor het vreemde geschenk. Ik voel mij erdoor toegesproken, aangesproken, besproken. De verloofde die haar rokken heeft opgelicht, op wie hij (jij?) zijn lusten heeft botgevierd, waardoor hij zijn vriend heeft verraden, de nagedachtenis van zijn moeder geschonden en zijn vader heeft weggestopt in bed… Een verhaal is de werkelijkheid niet, maar kan ik vergeten wat ik ken? Zelfs als ik alles negeer, word ik bestormd door vragen die meer verwarring dan antwoord brengen. Waarom, als ‘hij’ besluiten neemt die hem goed lijken en gelukkig maken, is er straf? Waarom is de keuze voor de liefde het verraad van de ander? Waarom kun je niet van mij houden en van mij genieten, zonder schuld? Iemand heeft ooit gezegd dat rondom het bed van twee geliefden vier mensen staan: haar ouders en zijn ouders. Ik weet niet of dat zo is. Ik weet zelfs niet of er niet veel meer rondom dat bed staan. Drommen, menigten, de hele geschiedenis van jou en mij en alles wat voor ons kwam. Ik denk dat liefde niet alleen ‘omdat’ is, maar ook ‘ondanks’. Ondanks de geschiedenis en de omstandigheden en de familie. Ondanks onszelf. Ik [onleesbaar] overkomen. En jij mij? Ik weet niet of jij [onleesbaar] vallen in het zekere besef dat er iemand zal zijn die jou opvangt. Ik zou jou willen geven wat je niet hebt, maar vooral wat je wel hebt en niet kunt bezitten. [onleesbaar] jij dat ook wilt en kunt. Ik zie jou in dat huis, onder de tirannie die je niet alleen hebt aanvaard, maar hebt geschapen. Je bent het vonnis, je bent de straf, je bent de bevrijding. Ik denk aan jou en mij en ons en ik ben bang. Het is te veel, het is niet genoeg. Het is niet genoeg, het is te veel.

Altijd,

F’