Het is geen grote overtreding. Ik fiets op de stoep en als er verkeer zou zijn, rijd ik tegen het verkeer in, wat in deze straat niet mag. Het is kwart over zeven in de ochtend. De agent zegt dat ik vast snap waarom hij me moet bekeuren. Ik knik. Hij noteert mijn naam en adres en nog wat dingetjes en vraagt dan of ik iets bij me heb wat bewijst dat ik ben wie ik zeg te zijn. Dat heb ik. Mijn rijbewijs. Ik vraag hem waarom hij me niet gelooft, want waarom zou ik zeggen dat ik iemand anders ben. Ja, natuurlijk, om de boete te ontlopen, maar dat zit niet in me.

‘Waarom ik u niet geloof?’ De agent spreekt deze woorden uit alsof het om een vraagje uit de uitverkoopbak gaat (Alles Moet Weg). En hij vervolgt: ‘Meneer, u zou ze de kost moeten geven.’

Ik wil helemaal niet iemand de kost geven, ik wil wel geloofd worden. Als ik een top tien moest samenstellen van wat ik graag wil, staat geloofd worden op de eerste plaats. Misschien is dat uiteindelijk wel het enige. Er is uiteraard meer, maar dat is er allemaal afhankelijk van. Het kan best zijn dat dit een hysterische opvatting is, maar dat kan me, écht waar, niets schelen.

Later op de dag, of misschien wel op een andere dag, sta ik in een gemeentelijke instelling voor een loket. De vrouw achter het loket – ze haat mensen en vooral zichzelf, daarom zit ze daar – vraagt naar iets wat ik wel bezit maar niet bij me heb. Ik probeer daarover een gedachtewisseling in beweging te brengen, wat niet lukt; ze zegt, twee keer achter elkaar: ‘Dat kan iedereen wel zeggen.’ Die woorden schiet ze over mijn schouder de volle wachtruimte in. Ik probeer haar blik te vangen om dan te zeggen dat volgens mij niet iedereen zegt wat ik zojuist zei, maar ik ben er voor haar al niet meer. Dat begrijp ik: als je niet te geloven bent, hef je jezelf op, en je bent de eerste en de laatste die dat in de gaten heeft.

Soms voel ik paniek. Paniek komt altijd uit angst voort. Mijn angst is de angst voor onredelijkheid, het gevolg of effect van niet geloofd worden. Misschien is onredelijkheid wel de bron van alles. Misschien is onredelijkheid wel een beginsel en onze enige reactie daarop zijn pogingen die omstandigheid te camoufleren. Er is geen geluk dat het haalt bij een redelijk verstand, laat Sophokles het koor aan het eind van Antigone zeggen.

Heel vaak ben ik even terug in een namiddag van lang geleden – maar niets is lang geleden. Een voorjaarsdag in het begin van de jaren zeventig. Een smalle kamer in een oud huis in ‘de Indische buurt’ van mijn geboortestad. Mijn vriend F woont daar. Hij is ouder dan ik en we zijn nog niet zo lang bevriend, terwijl we zeker weten dat we dat altijd zullen blijven. Die namiddag is als de namiddagen die we twee of drie keer per week samen doorbrengen. We hebben een paar beugelflessen Grolsch gekocht en lezen elkaar passages uit Kafka voor, luisteren naar Dylan en zijn ervan overtuigd dat Dylan Kafka gelezen moet hebben – dat dit werkelijk zo is, kwamen we kort daarna te weten. Dat horen we in en leiden we af uit zijn verzet tegen wie hij moet zijn, tegen de verwachtingen die iedereen van hem heeft. Dat is volgens ons puur Kafka. We zeggen soms dat iets púúr dit of dat is. Dylansverzet is dan nog niet zo legendarisch als het later worden zou, maar het is er al. Dat weten we. Hij heeft zich min of meer vaderloos verklaard. Dat vinden we tekenend. Voor hem, de vader, hoeft hij in ieder geval niets meer te betekenen, jegens hem hoeft hij ook niet meer met verantwoording van wat dan ook te komen.

Die middag is het een keer of tien ‘Fourth Time Around’:

‘[…] Don’t forget

Everybody must give something back

For something they get.’

We lezen ‘Het vonnis’. De jonge koopman
Georg Bendemann heeft een vriend die in Rusland woont. Hem gaat het niet voor de wind, in tegenstelling tot Georg, die hem brieven schrijft waarin hij het liever niet over zijn voorspoed heeft en die hij daarom algemeen houdt. Als hij dringende redenen heeft om van die gewoonte af te wijken en bijvoorbeeld ingaat op zijn gelukkige verbintenis met Frieda Brandenfeld en hij zijn vader over deze stap inlicht, krijgt het verhaal een wending waarover we niet uitgepraat raken. Kort door de bocht: zijn vader, die oud en zwak is, pepert hem in dat hij een egoïstische vlerk is en veroordeelt hem ter dood: hij moet zichzelf verdrinken. En dat doet hij ook, tot onze verbijstering, maar die verbijstering relativeren we onmiddellijk door hardop zeker te weten dat iedere autoriteit in principe belachelijk is en dat zij die daarin geloven en zich daardoor laten leiden, zichzelf belachelijk maken en dus ook tot belachelijke dingen in staat zijn. Dylan moet het met ons eens zijn. Door in een autoriteit te geloven – een vals geloof – cijfer je jezelf weg en daarin kun je ver gaan, zoals Georg Bendemann.

Bijna altijd is de overtuigingskracht van een autoriteit zacht of hard geweld. En er ademt onredelijkheid doorheen. Echte overtuiging komt van iemand die geen autoriteit is, maar wel te geloven.

De belangrijkste passage in ‘Het vonnis’ is volgens ons die waarin Georg Bendemann zijn vader naar bed draagt – alleen dat al, die handeling: ‘Het gaf hem een afschuwelijk gevoel toen hij merkte, terwijl hij de paar passen naar het bed aflegde, dat zijn vader aan zijn borst met zijn horlogeketting speelde. Hij kon hem niet dadelijk in bed leggen, zo stevig hield hij de ketting vast.’

Welk inzicht kreeg Georg Bendemann tijdens die beschamende momenten niet?

Allemaal onredelijkheid. We sloegen Kafka’s Brief aan zijn vader op, daar waar de kleine Franz ’s nachts een glas water wil (‘jengelen’). In de brief vraagt hij of zijn vader zich dat nog herinnert: ‘Nadat een paar heftige vermaningen niet hadden geholpen, nam u mij uit bed, droeg mij naar de veranda en liet mij daar alleen een poosje in mijn hemd voor de dichte deur staan. Ik wil niet zeggen, dat dat niet juist was, misschien was de nachtrust toen op een andere manier werkelijk niet te verkrijgen, maar ik wil daarmee uw opvoedingsmethoden en hun uitwerking op mij karakteriseren. Ik was toen daarna wel gehoorzaam, maar het heeft mij inwendig kwaad gedaan.’

Gehoorzamen is vaak net doen alsof onredelijkheid niet bestaat, terwijl het inwendig kwaad ongeneeslijk is.

Er zijn weinig citaten van Kafka, zelfs geen willekeurige citaten, die niet cruciaal zijn. Kafka krast altijd in de huid van de essentie van alles. Alles gaat inderdaad om onredelijkheid.

We menen ‘Het vonnis’ te begrijpen, voor zover het ons om begrijpen te doen is.

Ik fiets door de blauwe schemering naar huis. Er zit al wat zomer in de lucht. Ik heb zin in de tijd die komen gaat. Dadelijk op mijn kamer ga ik Camus lezen, De mythe van Sisyfus. Ik kreeg het boek van mijn vader cadeau. Hij zei dat daar alles in stond. Toen wist ik niet of ik veel gehad had aan hoe mijn vader me had opgevoed. Ik geloof het niet, we gingen onhandig met elkaar om, ik deed niets waarop hij had gehoopt. Hij was een afwezige, ik ook. Wel was er dat boek, een cadeau van hem, met die essentiële beginzin: ‘Er bestaat maar één werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord.’ Er is dan ook meteen die andere zin die een eindje verder staat: ‘Wanneer men begint te denken, begint men zichzelf te ondermijnen.’

Hoe dacht Georg Bendemann? Wat haalde hij zich in zijn hoofd? Ik ben niet vaak woedend op de hoofdpersoon van een verhaal of een roman, toen wel.

Tussen mij en mijn vader ging het later goed, nadat we elkaar waren tegengekomen op een van de kruispunten in onze levens. Ik vertelde hem een keer welke rol het boek van Camus voor me gespeeld had en nog steeds speelde. Dat was toen hij ons, mijn vriendin van toen en mij, een jaar of tien verder kwam bezoeken op eerste kerstdag, samen met mijn moeder, een koude namiddag vol bleek winterlicht, het was stil op straat, het was zo’n drukkende zondag in een niet al te grote stad. Hij kuste me, voor het eerst, maar het leek alsof we elkaar altijd zo begroetten, hij was in een goed humeur, toonde meer belangstelling dan ik van hem gewend was, de afwezige man uit mijn jeugd was verdwenen, veranderd in een aanwezige zonder dat ik in de gaten had hoe dat was gegaan. Ik zei het, van Camus. Ik was blij met mijn vader. Die van Georg Bendemann had ik nooit uit mijn hoofd kunnen krijgen. Misschien had hij gedacht wat hij tegen zijn mislukte zoon had kunnen zeggen: ‘Het is voor je bestwil, jongen.’

Dat was ook altijd heel erg: voor je bestwil.

De mogelijkheid bestond vragend te kijken.

Dan: ‘Dat leg ik je later wel uit.’

Nooit kwam dat ervan. Iets wat je later belooft uit te leggen komt er meestal nooit van. Uitleg verdraagt geen later. In het geval van Georg Bendemann kón het ook niet. Maar het is wel voor zijn bestwil gebeurd. Je moet er niet aan denken dat hij langer had geleefd. Wel dom van hem dat hij geen inzicht plukte uit het kleine gedoe met die horlogeketting. Waarom geloofde hij toen niet méér in zichzelf dan in zijn vader? Waarom snapte hij niet dat dat het eerste is wat je moet willen?

Thomas Verbogt (1952) schrijft romans en korte verhalen. Hij is dagelijks columnist van De Gelderlander. Recente titels: Als de winter voorbij is (2015) en Waaitaal (2016).

Meer van deze auteur