Hoe vaak hij ook gehoord had dat de jeugd de meest zorgeloze levensfase was, zelf wist hij niet beter dan dat zijn zorgen hem pas enigszins loslieten toen zijn eigen jeugd ruimschoots achter hem lag. Hij hoefde maar even terug te denken aan zijn verjaardagen als kind, de zenuwachtige drukte waarmee zijn moeder dagenlang duidelijk maakte dat het haar allemaal te veel werd, of zijn maag kromp al samen: nooit had hij daar voldoende tegenover kunnen stellen. – Dan was er de school, met pauzes en vrije uren waarin hij voortdurend moest zorgen ergens bij te horen: een heel schrift had hij vol staan met nonchalante voorstellen, grapjes en openingszinnen waar hij nimmer enige kans toe zag. Daarop volgde een studententijd waarin hij zich zo mogelijk nog uitputtender inspande om niet uit de toon te vallen, en zelfs in zijn beroepsleven ten slotte, waar hij als uitblinker gold, bleef zijn sociale tekort hem mateloos dwarszitten. Iedereen was grappiger, origineler, meer ontspannen dan hij, en het meest beschamend was wel hoe hem dat onophoudelijk bezighield. O, die eeuwige waarneming van zichzelf, hij met zijn opgelegde scherts, bestudeerde nonchalance, voorgewende spontaniteit, elke dag weer – eenmaal thuis, in de avond, kostte het hem uren om zijn gêne klein te krijgen, en bij verplichte feestelijke samenkomsten kon hij daags ervoor de slaap al niet vatten.

Hij had dikwijls gewanhoopt: zou hij werkelijk nooit eens langs zichzelf heen kunnen kijken en de omgeving meemaken zoals zij was, los van zijn eigen, armzalige presentie? Hoe graag niet had hij zijn zorgen elders gezocht, in die wereld daarbuiten: wat zou hij, met zijn beroepservaring, bijvoorbeeld niet kunnen betekenen in de strijd tegen de vele soorten van onrecht waar de kranten dagelijks vol mee stonden. Ja, hij hunkerde naar de vrije rechtmatigheid van een faliekant, strijdbaar oordeel, een volledige inzet; maar telkens weer bleef hij steken in zijn eigen beklemming, die als een haag van doornen hoog om hem heen stond en hem alle bezieling ontnam voor welke betere zaak dan ook. Hij volgde het nieuws naar behoren en als er gironummers waren gireerde hij, als er collectes waren doneerde hij; maar hij deed dat als verantwoordelijk wereldburger, niet als zijn schamele zelf dat elke ware betrokkenheid miste. Hij wist dat, hij was ten volle bereid zich ook dit tekort diep aan te rekenen; en dat althans lukte hem moeiteloos.

Zo hadden de zaken ervoor gestaan toen hij, zijn jeugd al een flink aantal jaren ontgroeid, bijzonder verliefd werd. Hij was vaker verliefd geweest, vele malen vergeefs maar ook soms met succes, en het had hem dan wekenlang toegeschenen alsof de grauwe haag om hem heen doorweven raakte met ranken van winde en egelantier. De dorens werden elastisch van warmte, ze bogen weg voor de hoop op gezamenlijkheid en er ontstonden zelfs openingen met een zicht op de wereld zo helder en vrij dat het zijn hersens pijn deed; een zalige, moedige pijn die hem gul en meevoelend maakte, en vooral erg gelukkig.
– Heel lang had zo’n toestand nooit geduurd want elk teken van afkeuring, onwil of humeurigheid bracht al zijn tekorten prompt volop in stelling en dan was hij zichzelf weer afdoende tot last: de hernieuwde, verbeten strijd waarmee hij zijn fouten te lijf ging zette het gevoel van verlies dat onherroepelijk volgde mijlenver buitenspel.

Maar deze late, uitzonderlijke liefde was zo gelijkmoedig, zo onverstoorbaar irenisch dat er weken, ja maanden verstreken zonder enige wanklank. Wat hij haar ook bekende, over de schijn van zijn omgang vol flaters en gêne, over zijn grondeloos wantrouwen, zijn vlijmscherpe beroepsijver, de farce van zijn persoonlijke inzet: al die dorens dwars door zijn eigen geest konden de hare niet deren. Zo afwachtend, zo welwillend bleef ze naar hem kijken dat hij soms van geen ophouden wist omdat hij die blik wilde vasthouden, dat alomvattende gevoel van ontferming; hij stapelde bekentenis op bekentenis, tot het ook hemzelf te gortig werd en hij zichzelf bij nader inzien begon mee te vallen: een volstrekt nieuwe ervaring. Nooit gaf ze hem de geringste reden tot twijfel en de grauwe haag om hem heen werd steeds groener en buigzamer, tot hij er moeiteloos doorheen kon.

Hoe kreeg ze het voor elkaar, vroeg hij herhaaldelijk, hoe kreeg ze het telkens weer voor elkaar hem zo gerust, zo vanzelfsprekend te maken? – Maar wat hij ook zei, ze zei weinig terug; ze zat graag en veel in de canvas vlinderstoel die hij voor de balkondeuren had neergezet en de zon viel over haar stille gezicht, de hoge jukbeenderen, de mond die nooit uitbundig lachte maar altijd een zweem van een glimlach vertoonde. Het heerlijkst vond hij nog het moment dat, bij een overmaat aan zelfbeschuldiging of ook vleierij van zijn kant, die glimlach haast onmerkbaar verbreedde: dan gingen haar onderste oogleden iets omhoog en de wenkbrauwen ook, een heel klein beetje; maar de rest van het oog, van het hele gezicht, bleef zichzelf gelijk. Twee spiegelende, lichtgrijze halvemaantjes werden die ogen, zo kalmerend en lieflijk dat hij zich volledig in aanschouwing verloor.

In haar nabijheid kon hij denken wat hij wou, doen wat hij wou, leven zoals hij wou aangezien daar, waargenomen door die ogen, nooit iets fout aan was. Ook nooit iets uitgesproken goeds trouwens, of bijzonder aantrekkelijks; maar dat stoorde hem niet want met mooiere toeschrijvingen zou hij zich toch geen raad hebben geweten. – Alleen één enkele keer, toen ze voor zijn verjaardag iets wilde bedenken, hij wist allang niet meer wat: alleen toen was een donker floers door hem heen gewaaid, een vervaarlijke kilte waarbij zijn stem ver uitschoot; haar wenkbrauwen trokken heel licht samen terwijl ze haar gezicht van hem afwendde, hij tuurde ontzet naar een klein, dieprood oor.

Hij absorbeerde haar, zij die vermoedelijk niets absorbeerde. Hij koesterde zich in haar aanwezigheid zonder in de verste verte te weten wat haar bond aan de zijne, en omdat zij vrijwel niets nodig had kon hij alle kracht die hij tot dan toe tegen zichzelf had gebruikt nu loslaten op het onrecht waar de kranten mee vol stonden; zijn beroepskennis was daar uitermate geschikt voor. – Ook haar geluk en welzijn zou hij dolgraag op zich willen nemen, hij verzon het een na het ander, kocht een kostbaar sieraad, boekte een reis naar het zuiden; maar steeds weer hief ze een zachte, afwerende hand en keek door het raam naar buiten, knipogend tegen het zonlicht: meer had ze niet nodig.

Toen kwam de dag dat ze wegging, met als reden dat ze niet langer zou blijven; dat ze nooit ergens lang bleef, zo was het nu eenmaal. Ze stond reisklaar tegen de muur geleund en toen ze diezelfde langdurige zin opnieuw gezegd had zweeg ze welwillend, keek hem vol aandacht aan en verbreedde haar glimlach, waarbij de onderste oogleden heel licht omhoog klommen. Twee halve maantjes die hij nooit weer zou zien, zo was het nu eenmaal; het verbaasde hem dat hij niet eens verrast was. Hij bracht haar weg, naar het vliegveld.

In zijn huis is niet veel dat aan haar bestaan herinnert want zo weinig als ze nodig had, zo weinig liet ze achter; alleen de vlinderstoel, die is overduidelijk leeg. Hij zit er nu zelf in, om na te denken, maar ook zijn eigen geheugen geeft nauwelijks houvast. Wie ze was, wat ze wilde of hoopte of waar ze haar wonderbaarlijke rust aan ontleende, het zou hem wel altijd een raadsel blijven – of ligt dat aan hem, heeft hij niet alleen zijn ongeluk, maar ook zijn grootste geluk alleen en uitsluitend op zichzelf betrokken? Zijn tekorten, zijn schaamte, zijn zelfverwijt: ja daar heb je ze weer, hij kon erop wachten.

Maar hij wacht er niet op, integendeel; er zijn veel te veel taken op zijn weg gekomen sinds hij door haar toedoen zijn oude zorgen opzij kon zetten, en hij werkt wat hij kan, waar hij maar nodig is. Hij is altijd zeer goed in zijn vak geweest en op den duur valt hem zelfs een zekere voldoening ten deel; hij komt ’s avonds laat thuis met een loodzware kantoortas en ploft in de vlinderstoel, knipt de leeslamp aan, wrijft over zijn voorhoofd. Een borrel, wat lezen – welverdiend, zo zou hij het bijna gaan noemen, na een weer zo’n overvolle, maar welbestede werkdag.

Alleen als hij even wegzakt, het lamplicht gloeiend door zijn oogleden heen: alleen dan ziet hij soms van heel dichtbij een klein, dieprood oor, en hij weet dat dat beeld hem nooit zal verlaten.

Hedda Martens woont en werkt in Amsterdam. Ze schreef drie verhalenbundels, waarvan Iemandsland, vijftig beschrijvingen van personages, nog leverbaar is. In 2008 verscheen De postbode, over een stad met betoverende mogelijkheden.

Meer van deze auteur