Soms komt de dood niet ineens, maar in een traag proces van onttakeling. Geleidelijk verliezen zij die doodgaan de kenmerken die ons tot levenden bestempelen – spraak, zicht, gehoor, lachen, slikken, spijsvertering, uitscheiding, alertheid – tot alleen de geringste neurologische functie nog het hart en de longen gaande houdt, net genoeg autonome activiteit om in leven te blijven. Ondanks de signalen dat het leven uitdooft, blijven we hopen op herstel en als dat niet meer kan, dan ten minste op een hapering in het verval dat gestaag naar de dood zelf voert. Telkens als er weer iets wegvalt bidden we dat het hier ophoudt – hoeveel meer verlies kunnen we nog aan, laat ons dit dan houden, dit is genoeg, dit sprankje leven is voldoende. Maar het houdt niet op, onbewogen en vastberaden groeit de kanker door en overwoekert nog een vitale zenuw, nog een dun draadje tussen de hersenen en die organen die we voor lief hadden genomen, de milt, de alvleesklier, de lever, de nieren. Het moment van de dood is even nietig als al die andere momenten, niet meer dan nog weer een elektrische impuls die wegebt. En toch was dat ene moment het verschil tussen alles en niets, tussen hoop en hopeloos. De scheidslijn is haarfijn – leven, en dan dood. Hebben we het wel gezien of weten we dat pas achteraf, wanneer we eraan terug kunnen denken en zeggen: ‘Dat moment – dat was het laatste moment van leven.’ En het volgende moment, was dat het moment dat de dood intrad of waren we toen overgegaan op een ander soort tijd? Tijd die niet meer gemeten wordt in termen van verandering, want de doden blijven zoals ze zijn, onveranderlijk. Is dat de betekenis van eeuwig? Van uitstel kan geen sprake meer zijn, er is geen terug meer, geen opleving, geen langverhoopte richel tijdens de troosteloze afdaling in de afgrond van het sterven.

In de heksenketel die dan losbarst heeft het geen zin om te zien of er misschien niet toch een vergissing is gemaakt, geen zin om naar een hartslag te zoeken, de dood is te definitief, zo zeker van zichzelf dat ze geen twijfel laat. De oude mythen over verlossing, over wederopstanding bieden geen troost, we moeten andere verzinnen. We moeten andere verhalen vinden om aan onszelf te vertellen, nieuwe mogelijkheden om ons aan vast te klampen. Tegenover de zelfverzekerdheid van de dood proberen we twijfel te zaaien, mogelijkheden te creëren, hoe idioot die ook zijn. We drukken onze lippen tegen de stenen op de begraafplaats, maar het voelt hard en koud. We gaan opgerold op het graf liggen, maar het helpt ons niet. Alleen in de zee vinden we troost. We raken geobsedeerd door de oceaan en door hen die op zee verloren zijn geraakt. We benijden hun nabestaanden, want zij hebben nog kansen, zij hebben hun droomland van zonnige eilanden en scheepswrakken. We weten dat dat niet echt is, maar het volstaat. Het is niet irreëler dan onze hoop op genezing en dus kunnen we ons daarop richten, het is een manier om met de doden te communiceren, een manier om ze levend te houden en ons voor te bereiden op hun terugkeer. We gaan geen foto’s bekijken, omdat dat over het verleden zou gaan, over herdenken. We willen een toekomst voor de doden, met ons, en dus dromen we met open ogen van een verre kust waar ze overleven. Maandenlang werken we aan beelden van voorwerpen die we kunnen opsturen aan degenen die verdwenen zijn op zee – de dingen die ze misschien zijn vergeten mee te nemen omdat ze niet wisten dat de reis zo lang zou zijn. We zijn moeders, we hebben verantwoordelijkheden, we moeten mensen eraan herinneren dat ze hun tanden poetsen, goed eten, zich warm aankleden, hun handschoenen meenemen en hun jassen dichtknopen. Vers fruit hebben ze nodig en een kruik, kaarten, aanwijzingen. We denken aan al die dingen die we vergeten zijn hun te leren. Ze zullen iets van de planeten moeten weten en hoe ze kunnen varen op de sterren, ze moeten knopen leren leggen, touw leren maken en bakstenen om een huis te bouwen. Ze moeten over ons leren, over onze cultuur, over de dingen waaruit die menselijke kwaliteiten spreken waar we trots op zijn, zodat ze dat niet allemaal vergeten op het eiland waar ze zijn aangespoeld. We houden hier een plek voor ze vrij voor als ze terugkomen, we zullen over ze praten zodat ze weten dat we ze niet vergeten zijn, we zullen ons inprenten hoe ze eruitzien zodat we ze zullen herkennen als we de deur opendoen en ze daar staan, nat en moe van de reis.

Anderen zeggen tegen ons: ‘We leven mee met jullie verlies,’ en we zijn opgelucht dat ze met ons instemmen dat onze geliefden nog teruggevonden kunnen worden. We zijn met elkaar overeengekomen dat dat de beste aanpak is: onszelf een rad voor ogen te draaien met het soort zachte genegenheid dat ons niet met de waarheid confronteert. Niemand zegt: ‘Herinner je je de begrafenis niet meer? De kist? De grafsteen?’ – die door land omsloten, harde bewijzen van de waarheid. Die dingen hebben we zogenaamd alleen voor anderen geregeld, om ze te troosten, ze te laten geloven dat wij het wel overleven, te laten zien dat wij in staat waren de waardige rituelen te voltrekken die bij onze cultuur horen, zonder te gaan schreeuwen of met gebalde vuisten te zwaaien en te gillen ‘geef ze terug’, ‘ze zijn van ons’, ‘wij hebben ze nodig, jullie niet’. We protesteerden met kunst, lazen gedichten die dat soort dingen voor ons zeiden, en discreet weigeren zich waardig te gedragen, te aanvaarden. Want de dichter kan heftig bezwaar maken en zo anderen laten delen in het omgezette leed, de schoonheid van de taal. Maar we waren niet uit op schoonheid – we wilden een stem geven aan onze pijn, ons afzichtelijke, onveranderde leed. Die gedichten zijn onze taal omdat ze een waarheid uitspreken die te hard is om zelfs maar gezegd te worden en dus vallen we stil, tenzij op rijm, als alzheimerpatiënten die zich alleen kunnen herinneren wat ze uit het hoofd hebben geleerd. Ook wij hadden alleen de informatie die we uit ons hoofd hadden geleerd, maar uiteindelijk heb je daar weinig aan.

We weten dat er grenzen zijn aan de troostrijke fantasie over ons verlies en leren haar geheim te houden. Na een tijdje beginnen mensen in de verleden tijd te praten over degenen die we verloren hebben, ze laten hun namen weg op kerstkaarten, ze doen ze niet meer de groeten aan de telefoon, ze sturen ze geen verjaardagskaarten of uitnodigingen voor een feestje meer. De anderen weten dat ze niet meer terug zullen komen en hopen dat wij dat ook weten. Maar wij geven niet op, we staan op het strand en horen hoe het water over de stenen loopt, de kleine stenen tegen elkaar laat ketsen en dan weer terugstroomt, en we wachten en kijken toe. Soms zwemmen we ver de zee in om dicht bij ze te zijn. We blijven te lang in het water, tot we uitgeput raken.

Niet de doden zijn verloren geraakt, ergens op een ver eiland, wij zijn dat, wij zijn verdronken en aangespoeld op de kust van een vreemd land. We herkennen dit land niet en voelen ons verdoofd. Als we door steden lopen, lopen we hand in hand omdat we bang zijn nog radelozer verloren te raken. We zijn angstig als we een straat moeten oversteken omdat de wereld onbetrouwbaar en vreemd is geworden, we weten niet welke kant we op moeten. De doden hoeven niet te weten waar ze zijn, maar wij leven en dwalen rond in een doods landschap waarin we gebrandmerkt zijn. We zijn besmet met de dood en met het besef van kwetsbaarheid dat het ons heeft bijgebracht. Elders weten ze dat van ons en is men bang voor degenen die de dood hebben gezien, die zoiets in hun huis hebben meegemaakt en men stuurt ze weg totdat het hun niet langer aankleeft. Wij hoeven niet te worden weggestuurd omdat we al vertrokken zijn en we weten niet of we ooit de weg terug zullen vinden. We weten niet of we wel terug willen, want er zit iets troostends in zoekgeraakt te zijn. Dat is nu onze vorm van loyaliteit – zonder onze doden zijn we verloren en als we terugkeren in de wereld zijn ze misschien voor altijd verdwenen. Als je verdwaald bent heb je een taak, laat je broodkruimels achter voor anderen die deze kant op kunnen komen, zoals anderen dat voor jou hebben gedaan. We herinneren ons die tekens eerder gezien te hebben, maar we begrepen ze niet. We leren anderen te herkennen die ook in deze wereld leven, hun kleren zijn niet gescheurd, ze dragen geen zichtbaar teken, maar je haalt ze eruit en knikt naar elkaar. Je gebaart ‘ik ken jou’, ‘jij bent hier ook’. Het kan jaren duren voor we iets tegen elkaar zeggen, voor we elkaar onze verhalen vertellen over hoe we op zee verloren zijn geraakt en aanspoelden op deze kust. Het verrast ons dat onze verhalen zo op elkaar lijken, hoe we zijn verdronken en naar de diepte zakten en koud en verkleumd waren en een diepe slaap sliepen waarin vissen zonder ogen aan ons hart vraten en ons mager en hol achterlieten en we niet meer droomden uit angst dat we ons ons geluk zouden herinneren om bij het wakker worden te moeten ontdekken dat het er niet meer is. Nu ontlenen we vreugde aan afwezigheid, omdat afwezigheid het enige is wat we nog hebben. We horen niet bij de wereld van anderen met hun imposante torens. Die zijn zinloos en belachelijk: weten ze dan niet dat die hen niet zullen redden? Door ze zo hoog te maken denken ze ze van verre te kunnen zien als ze verdwaald zijn, maar dat is een illusie. In ons land zijn de regels veranderd en kunnen duurzame monumenten ons niet vertellen waar we zijn. In plaats daarvan gaan we op zoek naar het vluchtige, naar wat voorbij gaat. Zelfs tussen de eeuwenoude stenen van het Alhambra weten we dat we die met onze voeten, onze adem wegslijten. We vullen onze zakken met zaadjes en die geven ons hoop. We hebben gekotst, we hebben gehuild, we hebben geschreeuwd om de kennis die we hebben opgedaan eruit te gooien, maar die zal ons niet meer verlaten. Alle zin is weg, maar we vinden een nieuwe zingeving in dit oord en de dood jaagt ons geen angst meer aan. Voor anderen is de wereld rond, maar voor ons is ze plat, en net als ontdekkingsreizigers kunnen we er van afvallen, maar we zijn niet bang.

Ognuno sta solo sul cuor della terra trafitto da un raggio di sole: ed è subito sera.
Ieder van ons staat alleen in het hart van de aarde, midden in een strook zonlicht: en de avond valt snel.

– Salvatore Quasimodo

Vertaling: Arjen Mulder en Maaike Post

Mary O'Neill deed een kunstopleiding aan de Dun Loaghaire School of Art in Dublin en een postgraduate aan het Crawford College of Art in Cork. Momenteel is ze Senio Lecturer in Cultural Context aan de universiteit van Lincoln (GB). Sinds 1987 heeft ze vele tentoonstellingen gehad in het Verenigd Koninkrijk, naast internationale residencies zoals in het Huis van de Creativiteit in Moskou en het Banff Art Center in Canada. Haar huidige, multidisciplinair gerichte onderzoek draait rond de thema's verlies, mislukking, verveling, verdwijning en rouw, en rond methodes om deze over te dragen.

Meer van deze auteur