De straat was glad, maar niet zo glad dat ik viel. Ik kon gewoon fietsen als ik maar voorzichtig deed, ik moest me concentreren. Ik keek naar de lucht in plaats van naar de grond. Er vlogen vogels in patronen langs elkaar heen, alsof ze aan het schrijven waren in de lucht. Ik droeg de gele regenjas van mijn vader. Het regende niet maar ik hield mezelf voor dat het goed was tegen de wind. De regenjas was veel te groot en hij stond me belachelijk. Ik hoopte dat ik geen bekenden tegen zou komen. Ze zouden denken dat het slecht met me ging. Het ging pas slecht met me als ik iemand tegenkwam. Als ik alleen ronddoolde, dan was er niets aan de hand. Ik at in kleine goedkope kroegen waar het te licht of te donker was. Ik at snel, zodat ik snel weer weg kon. Er moest geen reden zijn om te blijven. Ik liep over straat, keek naar cd’s, gewoon de hoezen, die vond ik mooi. Soms ging ik naar de bioscoop. Daar keek ik niet naar de films die er draaiden, maar dan viel ik in slaap op de rode zachte zitting. Boven alles bleef ik fietsen het fijnste vinden. Lange afstanden. Ik ging niet hard, ik had een doodnormale mannenfiets, maar ik fietste, ik bleef in beweging.

Ik was bij haar weggegaan. Niet omdat ik het wilde, maar omdat het moest. Het moest niet van haar maar van mezelf. Ik kon niet stil blijven staan, ik wilde trilling voelen. Ik had het natuurlijk nooit moeten doen, bij haar weggaan. Wie eenmaal begint weg te gaan, blijft weggaan. Ik had ervoor moeten zorgen dat ik bleef, maar ik kon het niet. Ik was een andere vrouw tegengekomen. Niets bijzonders. Gewoon een vrouw. Maar wel een andere.

Toen ik haar voor het eerst zag was het laat in de avond, een woensdag. Ze zat op een bakfiets. Ze zat op het zadel alsof ze gewoon thuis op een stoel zat. Ze rookte een sigaret en keek hoe de rook oploste in de lucht. Ze wist wat ze aan het doen was, ze rookte niet zomaar een sigaret, ze rookte écht een sigaret. Beter kan ik het niet uitleggen. Maar ik keek naar haar. Ze wist dat ik keek, dat voelde ik, toch keek ze niet terug. Ze was in gedachten verzonken. Ik had heel makkelijk door kunnen lopen. Ik had haar heel makkelijk kunnen vergeten. Dat had ik natuurlijk gewoon moeten doen, maar ik zei: ‘Mooie fiets.’

Het was een foeilelijk ding. Ik schaamde me dat ik over de fiets begonnen was, maar het gesprek was in werking gezet. We konden niet meer onder elkaar uit. In ieder geval voor even niet, voor dit moment. Ik had haar gevangen met twee woorden.

Ze keek me aan.

‘Vind je?’ vroeg ze.

‘Nee, eigenlijk niet,’ zei ik.

Het was een stom gesprek. Maar daar ging het niet om, er was een wisselwerking, we deelden iets, onze stemmen, de straat waarin we stonden. Het was in de Konijnenstraat in Amsterdam. Ik weet bij God niet meer wat ik daar deed. Ik was er zelfs nog nooit eerder geweest. Ik hield van wandelen door de stad, kijken naar huizen waar ik had kunnen wonen als alles een beetje anders was gelopen. Ik hield van de straten die ik me toe-eigende met mijn aanwezigheid en achter me kon laten, als een plek waar ik was geweest. Soms bleef ik even zitten op een bankje, alsof ik bij het geheel hoorde. Dan keek ik naar de reigers die eruitzagen als oude punkers of naar de voorbijgangers die ergens naartoe moesten waar ik niet was.

Haar sigaret was op. Ze drukte hem uit tegen de muur, alsof ze een asgrijze punt op de bakstenen zette om het moment af te sluiten.
‘Ga je mee wat drinken?’ vroeg ze.

In films had ik wel gezien dat sommige vrouwen niet zo veel tijd nodig hebben om je uit te nodigen om wat met ze te gaan drinken, maar ik wist niet dat zulke vrouwen ook in het echt bestonden. Ik dacht dat films gelijkstonden aan illusie. En om de onrust in stand te houden. Al is illusie uiteindelijk natuurlijk hetzelfde als onrust. Maar zij brak met alle onzin. We gingen wat drinken, natuurlijk.

Natuurlijk gingen we wat drinken.

Ik liep naast haar met mijn handen in mijn zakken. Ik wist dat ik niet mee moest gaan. Ik wist het vanaf het moment dat ik haar op de fiets zag zitten, maar we waren al aan het lopen. Zo gaat het altijd, het was als domino-D-day, de eerste steen was om, er moest een record verbroken worden, dus daar liepen we. En thuis zat mijn vrouw.

We liepen samen door de straten. Ik wist niet waar we heen gingen. Ik voelde me vrij. Ik vergat de stad en de huizen. Ik dacht alleen aan alle cafés die ik kende en waar we heen zouden kunnen gaan om wat te drinken. Ik hoopte dat zij met iets zou komen, ik kende haar smaak niet. Haar jas wapperde tegen haar knieholten. Zij had ook haar handen in haar zakken gestoken. Ze liep grappig, alsof ze de weg kende en van haar eigen kordaatheid schrok. Ik keek naar haar.

Ik dacht: ik doe niets verkeerd, dit is beweging, meegaan met hoe de dingen gaan. Dit gaat nu zo.

Dat dacht ik en dat was ook het enige waar ik mee bezig was. Hoe dingen gaan. Toen opende zij ineens de deur van een club. Het was er niet rokerig want er mocht niet meer gerookt worden. Dat speet me. Het speet me sowieso ineens allemaal enorm, dat we zover gekomen waren dat we stil zouden gaan zitten, met elkaar zouden moeten praten. Op de tafel lagen wat kerstballen en nepsneeuw. Er brandde een kaars. Op alle tafels brandden kaarsen maar het ging nu om onze tafel. Focus.

We bestelden wodka-jus. De eigenares van de club hing tevreden tegen de muur. Ze keek naar ons, hoe we dronken, steeds meer bestelden. Ze keek naar hoe ik betaalde, het geld op de bar. De club begon langzaam vol te lopen met mensen, de jongens waren in de meerderheid. De vrouw en ik hadden nog niet zo veel tegen elkaar gezegd. We zaten daar gewoon te drinken samen. En we keken naar elkaar, eigenlijk de hele tijd. Alleen maar kijken. We hadden denk ik geen woorden nodig. Ze had wel haar naam genoemd, maar die was ik alweer vergeten.

‘Wil je dansen?’ vroeg ik. Het ging allemaal precies zoals bij alle anderen. We dansten.

Ineens liep de vrouw weg, naar achter in de club. Ik had weg kunnen gaan, het hierbij kunnen laten, maar ik was zo nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren. En naar wie ik was, wat ik zou doen in zo’n situatie, dus ik liep achter haar aan. We stonden in de wc.

Ze zei: ‘Mag ik je kussen?’ Ik wist dat ze er de hele avond over had gedaan om dit te vragen.

‘Nee,’ zei ik. Ik schrok zelf ook van mijn reactie. Ik wilde niets liever dan haar kussen.

Ze keek me aan, niet geschrokken, niet afgewezen, niet vol ongeloof, ze keek me gewoon aan alsof alles goed was. Misschien wist ze dat ik nee zou zeggen, anders had ze het wel gewoon gedaan. Ze zag eruit als een vrouw die een man kust wanneer ze wil. Ik slikte. Natuurlijk slikte ik.

Ze zei: ‘Ik ga nu naar de wc en als ik terugkom en jij staat er nog, dan wil je dat ik je kus.’

En ik was heel hard, alsof ik geen hart had. Ik bleef staan. Gewoon omdat ik wilde kijken hoe het verder ging, alsof ik niet met mezelf te maken had maar met een verhaal dat ik verzon.

Ze kwam van de wc. De deur zwiepte open. Ik stond met mijn rug tegen de muur. Ik voelde me verlaten. Alsof ik mezelf verlaten had. Anders kan ik het niet zeggen.

Ze pakte mijn hand. Ze zei: ‘Ik kus je niet, ik breek je val.’

Ik verstond haar niet heel goed. Het kan best zijn dat ze iets totaal anders zei, maar ik verstond dit: ‘Ik kus je niet, ik breek je val.’

Daarna was alles verloren als er al iets te winnen viel. Maar we lieten ons niet verslaan, we speelden gewoon door. Wie valt staat op en loopt verder.

We gingen naar haar huis. Dat ging heel vlug allemaal, alsof er geen beslissing over genomen hoefde te worden. Er stond een taxi voor de club, we deden de deur open, gingen naast elkaar op de achterbank zitten en we reden weg. Ik vond het heel erg fijn om midden in de nacht, dronken, naast een vreemde vrouw in een taxi door de stad te rijden. Dat was een van de dingen die ik wel iedere avond zou willen doen als het kon. De stad gleed voorbij. We reden langs alle mogelijkheden, alle feesten waar we hadden kunnen zijn, bedden waar we in hadden kunnen liggen. Ik reed geloof ik zelfs langs mijn eigen huis. De vrouw had mijn hand gepakt. Ze keek door de voorruit. Zij keek naar hoe de weg zich vervolgde. Ik keek door de zijruit, naar de straten waar we aan voorbijgingen. We stopten en dat speet me. De deur ging open en een koude wind sloeg tegen mijn lijf alsof hij me wilde straffen. Ik moest me even concentreren en toen zag ik dat we bij het IJ stonden. Aan de kade. We liepen langzaam.

Ze zei: ‘Ik hou van water, water is overal. Het breekt nooit. Het gaat zijn weg.’

Ik snapte haar niet. Dat hoefde ook niet. Ik keek naar het water en ik moest bijna huilen. Misschien van de wodka. Russen moeten ook vaak huilen, las ik laatst in een opinieblad.

Ze vroeg het voor de tweede keer: ‘Mag ik je kussen?’

Ik zei: ‘Dat kan niet, ik heb een vrouw.’

Ze zei: ‘Je bent een loyale man.’

Ik vond het plotseling niet al te best klinken dat ik een loyale man was. Ik dacht: ik zit in een auto die niet meer rijdt. Maar ik bleef een loyale man. Er was geen kus.

Ik dacht aan haar naam. Ik durfde er niet naar te vragen. Ze keek opnieuw naar het water. Ze zei dat water zichzelf pijn deed omdat het niet wist waar het heen moest. Ik dacht op dat moment dat ze met een complot bezig was. Ik dacht dat ze me ergens op wilde pakken al wist ik niet hoe en waarom. Het kwam door mezelf. Alles kwam door mezelf, dat ik niet wist waar ik heen moest.

We liepen van het water weg. Er ging weer een deur open, ditmaal van haar woning. Het rook er naar sinaasappels met kruidnagelen. Bitter en zoet.

Ik dacht aan mijn vrouw. Ik probeerde mezelf te kalmeren. Ik dacht weer: dit is hoe dingen gaan. Dit is het leven. Mijn jas hield ik aan. Ik kon ieder moment gaan, dat moest ze weten. Mijn jas aanhouden betekende eigenlijk dat ik nooit echt bij haar thuis was geweest. Het huis was meer als een voorbijganger waar ik vluchtig een blik op wierp. Ik vroeg me af of ik het huis zou kunnen vergeten zoals ik een voorbijganger kon vergeten. Ik dacht: een huis is meer dan een mens, het draagt meer met zich mee. Ik stopte mijn handen in mijn zakken terwijl ik op haar bed ging zitten. Ik kon ieder moment gaan. Dan zouden we elkaar nooit meer hoeven zien. Het was een pijniging dat ik dat moment aan het rekken was. Meer nog voor haar dan voor mij. Ik weet niet of ik wel moet vertellen hoe we daar zaten. Ik weet niet of ik het me moet blijven herinneren of allemaal moet vergeten. Ik weet niet wat er van waar was.

Ik zat op haar bed en keek naar het bureau dat ernaast stond, als een reusachtige nachtkast. Er stonden lege yoghurtschaaltjes op. Dat ontroerde me. Lege yoghurtschaaltjes van een onbekende vrouw in een onbekend huis. Een vrouw die ik zou verlaten nog voor ik bij haar was geweest. Een vrouw die ik al verlaten had voordat ik haar kende. Ze keek naar me. Ze pakte een schrift waarin ze dingen schreef. Dat wilde ze me laten zien al werd ik daar nogal ongemakkelijk en verlegen van. Omdat ik er sowieso niet had moeten zijn. Ik kon nu overal zijn en alles was goed geweest op dit moment, maar niet daar. Daar moest ik niet zijn.

In het schrift stond in grote roze letters: ‘Love is a horse with one leg while 45,000 people are watching him run.’

Ik schaamde me dat ze me die zin liet lezen. Ik vond het banaal. Het paste niet bij de avond. Ik wist wel dat ze de zin min of meer gejat had van de schrijver Bukowski. Ik wist niet of ze dat zelf ook wist.

‘Dank je,’ zei ik. Het luchtte op. Ze zat op een bureaustoel en rolde zichzelf naar mij toe. Dit had ze vaker gedaan, de grond onder de wielen van de stoel was versleten. Alsof er steeds opnieuw overheen gerold was. Heen en terug. Heen en terug.

Het was niet zij die het deed, maar ik, ik pakte haar hand. Ik voelde mijn bloed stromen. Op dat moment dacht ik dat ik ook haar bloed voelde stromen. Ik vertelde haar de waarheid in twee delen onderverdeeld:

  1. Dat ik dacht dat ik verliefd op haar was geworden vanaf het moment dat ik haar zag.

  2. Dat er niets stond te gebeuren. Ik zou opstaan en weglopen. Nooit meer terugkomen. We zouden elkaar nooit meer zien.

Ze keek naar me. Kijken is niet het goede woord. Ze keek echt naar me.

Ze zei: ‘Fuck you.’

Ik zei: ‘Ik moet zo gaan.’

Blijven was liegen. Ik wilde niet tegen haar liegen. Ook niet tegen mezelf. Ook niet tegen mijn vrouw.

Ze zei dat ze me zou zoeken. Dat heb ik verboden. Soms heb ik daar spijt van.

Ze zei: ‘Doe je ogen dicht.’

Ik zei: ‘Nee, ik wil weten waar ik ben.’

Ze zei: ‘Vertrouw me maar.’ Dat probeerde ik te doen dus ik deed mijn ogen dicht.

Er gebeurde minutenlang niets. Ik hoorde haar ademen. Toen vroeg ze voor de derde keer: ‘Laat me je kussen.’ Daarna zei ze: ‘Ik had het niet moeten vragen maar gewoon moeten doen.’

Ze probeerde me te kussen. Ik draaide mijn hoofd weg. Ik dacht niet aan mezelf, ik dacht aan mijn vrouw. Ik haatte mezelf hierom. Ik haatte mezelf erom dat ik gezegd had: ‘Mooie fiets.’ Dat we gedanst hadden en in de taxi gestapt waren. Dat ik in haar huis zat.

Ik zei: ‘Ga even liggen.’ En omdat ik wist dat het dom was als ik naast haar zou gaan liggen, zei ik toen zij daar lag, wachtend op iets: ‘Ik ga.’
Ik geloofde mezelf ook niet. Het was de eerste en de laatste keer dat ik haar zou zien misschien. Ik heb spijt van alles en spijt van niets. Ik weet dat ze aan me denkt. Ik zou willen dat ik haar ervoor had kunnen behoeden. Ik liep weg en sloot de deur.

Dat was het wat betreft de andere vrouw, ze was niets meer dan een herinnering, een leeg huis langs de kant van de weg, maar bij mijn eigen vrouw kon ik niet meer blijven. Ik had gezien dat er dingen op me af konden komen als ongelukken, maar dan in de vorm van geluk. Ik had het geluk af moeten wijzen omdat ik stilstond in een moment waarin ik mezelf had laten vangen. Ik was vergeten dat er niets te winnen viel als je had verloren. Ik fietste door de stad en zag dat iedereen zich had verloren in iemand, sturen in elkaar, wachtend op de val. Dat deed me pijn. Ik had geen medelijden met mezelf maar ik vond mezelf zielig. Een zielig mens. Ik kon niet blijven, daarom ging ik weg. Eerder kon ik niet weggaan, daarom bleef ik. Ik weet niet wat beter was. Ik dacht aan terugkomen. Aan iedereen die op een dag zou terugkomen. Maar ik ben de Messias niet, dus daar ga ik niet op wachten. Misschien kwam ik nooit meer terug. Mijn leven was een fietstocht geworden door straten waar ik had kunnen wonen als alles een beetje anders was gelopen.

Ik voelde in de jaszakken van de gele regenjas van mijn vader. Ik voelde de herhaling in de ruimte tussen de stof en mijn lichaam. Boven mijn hoofd vlogen vogels in patronen zonder te botsen. Ik omklemde mijn fietsstuur en ging de hoek om, ook al was de straat glad.

Maartje Wortel is schrijver. Ze woont en werkt in Amsterdam. Haar debuut werd bekroond met de Anton Wachterprijs. Ook ontving zij de BNG Bank Literatuurprijs voor haar oeuvre. Haar laatste boekje heet De groef. Daarin beschrijft ze haar wandelingen door het Oosterpark met vriendin Niña Weijers

Meer van deze auteur