Na een fikse onweersbui is de rust weergekeerd, de grond dampt onder de middagzon, enkele druppels vallen nog van de bladeren. Daar komen ze één voor één tevoorschijn, ze kruipen vanuit het struikgewas omhoog en glippen van onder de stenen vandaan. Algauw vormen ze een colonne van bleke figuren die met wiegelende helmen op hun weke schouders de heuvel afdalen. Onderweg smikkelend van de natte blaadjes doorkruisen ze het terrein in verschillende formaties, op zoek naar aanhangers. Zij behoren tot degenen die gloriëren door zich in een geheimzinnige keten bij elkaar te voegen en in gesloten gelederen op te treden.

Hier bij de poel met zijn weelderige begroeiing en vochtige aarde weten deze slakken van lichte zeden elkaar te vinden.

Verscholen achter het onkruid dat tussen de stenen groeit, zet zij zich neer met haar huisje vol opwindende lijnen, de rug gerecht, het hoofd geheven, de voelhoorns gespitst. Al snel schuifelen de andere gretig spetterend naderbij. Zij met de stevige schelp heeft besloten de positie van koploper in te nemen en heeft ervoor gekozen zich uitsluitend als vrouwtje op te stellen. Het mannetje dat haar achtervolgde beklimt nu pardoes zacht roffelend haar huisje om haar zodanig te prikkelen dat zij hem wil ontvangen, maar zodra er een derde gast aankomt die zich uiterst mannelijk gedraagt, moet hij volgens de regels van dit paringsspel wel dadelijk omschakelen en zich als vrouwtje voegen naar de wil van de nieuwkomer en hem op haar huisje dulden. Maar ook hij zal zich spoedig in een dubbelrol tegelijk als vrouwtje open moeten stellen, bereid van geslacht te veranderen, aangezien de laatste in de rij uitsluitend als mannetje functioneert en de cirkel zich daarna zal sluiten.

Met zichtbaar genoegen wentelen zij zich in het slijk van hun poel. In deze magische kring zijn ze aan elkaar gekoppeld en paren op die manier als een gesloten eenheid. Deze samenwerking vindt plaats uit eendracht en daarom voelen zij zich niet in het minst losbandig.

Ooit werd zij, het kopvrouwtje, door een vogel meegenomen die haar bij dit troebele water liet vallen. Ze verlangt terug naar die lekker drassige plek waar zij als poelslak vandaan komt; daar was zij onafhankelijk en daar kon zij geheel zelfstandig, zonder inmenging van deze activistische mannetjes en zonder dit ingewikkelde rollenspel, simpelweg zichzelf bevruchten. Daar kon zij haar onbevlekte kroost een onderkomen bezorgen en was zij vrij om te gaan en te staan waar ze wilde. Hier leidt ze uitsluitend een huiszittend leven. Weliswaar biedt de vaste stulp haar de geborgenheid van een bedstee en vindt ze er de bescherming voor haar kwetsbare en lichtgevoelige lijf maar als ze te lang onbeweeglijk blijft dreigt ze te verzanden.

Hogerop in de wijngaard is de grond droog en klonterig. Drie tere blanke slakken, de bruingemarmerde huisjes balancerend op de punt van hun voet, schuiven aanvallig in zilveren banen over elkaar heen. In het gedragen ritme van oude gezangen glijden ze in vloeiende bewegingen over elkaar heen. Hun grijsgroene geschulpte rokken golven mee in hun gang, ze schrijden glijdend voorwaarts. Krak, daar stuiten ze op een stekelige plant, die kennen ze niet, snel trekken ze hun gesteelde ogen boven op hun kop in, om ze even daarna weer elegant uit te strekken. Ze hebben een fikse afstand afgelegd en terwijl hun lijven zich alsmaar krommen en weer verlengen, zwiepen de oogbolletjes heen en weer. Het geeft hun een ruime blik waardoor ze elkaar goed in de gaten kunnen houden. Tot ze door de toenemende hitte beginnen uit te drogen, hun beschermende schilden gaan gloeien en ze zich er niet meer in terug kunnen trekken; ze snakken naar schaduw en fris groen.

Naarstig op zoek naar koelte laten ze zich, onwetend van het dreigende gevaar, in de nattigheid glijden onder in een diepe gladde kom die door een kleine steen in een eeuwenlange maalstroom uitgesleten werd in de rots. Er blijkt al een heel gezelschap bijeen te zijn dat op dezelfde manier een goed heenkomen zocht en zo in deze slakkenkuil terechtgekomen is.

Tok, topzwaar geworden ploft een fraai gevormd huisje met bewoner en al op de grond. Tegen beter weten in klimmen ze tegen de wand op, steeds weer. Hun tentakels raken in elkaar verward wanneer zij zich aan elkaar vastklampen en hun natte neusjes dicht tegen elkaar aan wrijven in een slijmerige gestolen tongzoen. Hun huisjes wentelen zich tikkelend en zachtjes schurend over elkaar heen.

Hun lijfjes draaien ze verlekkerd in de richting van alsmaar weer de ander, naar het volgende wezentje met weke sentimenten. Ze sputteren wat tegen, spetteren, laten scheetjes en maken slurpende en kletsende geluidjes. Sabbelen aan elkaar, in hun rondgang met hun schelpen tegen elkaars rug tamboerend, in eindeloos lijkende omzwervingen en omzwermingen om en over elkaar heen. Tok, tokke, tok, daar vallen de drie gemarmerden tegelijk naar beneden. Ze probeerden in een gezamenlijke actie door zich te stapelen tot aan de rand te komen, maar de kleefstof onder hun zolen was niet krachtig genoeg om elkaar te kunnen dragen. Kronkelend liggen ze daar beneden, half uit hun huisjes, met de buiken naar boven, zwaarlijvig met zwaaiende hoofdjes. Zo zijn ze op zichzelf teruggeworpen.

Alles draait, dat draaien zit er al vroeg in bij deze buikpotigen, van huis uit: vanaf de eerste wending zijn de groeven getordeerd en de tekening op de schelp is die van een draaikolk. Een wijde buitenste ring, dan steeds nauwer naar binnen draaiend tot de rimpeling het uitgangspunt bereikt heeft. Een labyrint dat twee richtingen kent, naar buiten en tot aan het diepste punt naar binnen. Waar zouden de slakken hier in deze kom beschutting kunnen zoeken? Goed dat ze het vermogen hebben zich terug te trekken door zichzelf spiralend hun huisje in te zuigen en zich naar binnen in te winden.

Nu ze in groter gezelschap zijn, kruipen ze maar al te graag direct weer uit hun schulp om te rollebollen. Ze klitten op elkaar en wrijven paarsgewijs hun weke lijven tegen elkaar in een onverholen benadering. In afzonderlijke duetten drukken ze hun snuiten plat, tippend aan het glinsterende slijm, ruiken vreemde geuren en bekijken elkaar met ogen op steeltjes. Onzeker tasten ze in het rond en beroeren elkaars huid met de voelhoorns.

Als hun groepsdans voor een moment verstilt, vallen er gaten in de choreografie en komt er ruimte voor solistische acties.

Met een stevig gesmeerde voetzool lukt het de slakkenkoning wel zich met zijn langgerekte lijf en de rechtsomdraaiende felkleurige schelp uit de voeten te maken. Strijdvaardig en met een nobel doel gaat hij op weg, de duisternis in. Uit rasechte zelfzucht streeft hij naar een vrij en zinnelijk lustleven. Ondanks het grofkorrelige gruis dat aan zijn slijmerige huid begint te kleven en zijn voelsprieten besmeurt, schrijdt hij voort onder de sterrenhemel. Al is hij een teer schepsel en een aards treuzelaar, toch staat hij bekend als gangmaker, want als hij zijn mond opendoet, is hij de meester van de raspende, rappe tong. Ook wil hij weleens graag zijn staalharde tanden laten zien. Pas maar op! Wanneer hij met zijn vlijmscherpe en onverslijtbare slakkentandjes van zich af bijt. Met scherp schrapen zou hij zelfs rotsen kunnen vermalen.

Toch is hij als vredelievende slak vooral op zijn hoede voor zijn vleesetende broers en zusters met hun haakvormige en puntige snijtanden. Voor hij verder gaat, draait hij zich eerst nog even om, hij heeft zo zijn eigen manier om bepaalde wijkplaatsen te bereiken. Zo’n groep bloeddorstige kannibalen komt hij liever niet tegen op zijn pad. Ze schrikken er op hun rooftocht niet voor terug, bewapend met hun vooruitgestoken lange nekken op hem af te komen, hem daarna te omsingelen, af te maken en op te eten.

Dan voelt hij zich meer op zijn gemak bij zijn dakloze familie. In hun fragiele naaktheid cirkelen ze tijdens het liefdesspel op een bekoorlijke manier om elkaar heen. Ze kussen de grond waar hun geliefde loopt en eten het slijm van elkaars spoor als teken van volgzaamheid. Sommige paren halen acrobatische toeren uit door zich om elkaar heen te winden en zichzelf na dit voorspel plotseling hoog in de lucht te werpen. Een tijdlang blijven ze daarna aan hun eigengevormde slijmdraden in een boom hangen. Daar ze alle gelijkwaardig zijn en gelijk, zowel stoer en manhaftig als teder, vrouwelijk en zorgzaam, hebben ze ook beide geslachten. Al bungelend ontvouwen ze elk een vijf centimeter lange penis, die ze in een omstrengeling om elkaar heen leggen. Als zij het genoegen gesmaakt hebben hun zaad uit te kunnen wisselen, laten ze zich voldaan op de grond vallen of klimmen even later ontspannen langs de slijmdraad weer omhoog.

Ook hij, de slakkenkoning, de dolende eenling, is als de zoon van Hermes en Afrodite een tweeslachtig wezen. Weliswaar opereert hij graag alleen, maar nu hij een vreemde tinteling voelt in zijn penis en een hol verlangen in zijn vagina gewaarwordt, bespeurt hij bij zichzelf een zekere afhankelijkheid van de ander en gaat hij op zoek naar een gelijkgestemde dubbele ziel. Aangekomen bij de fontein vindt hij een soortgenote met een goudbruin en beige gestreepte stulp. Op het moment dat hij wil testen of zij voor hem de ware geliefde is, scherpen zij beide de degens. Heeft zij een klein kalkachtig kromzwaard of een rechtstandige kalkspeer?

Als hij zich opricht, drukt hij met een stralende glimlach, zijn blikkerende tanden ontblotend, zijn soepele lijf tegen haar aan, stuwt haar omhoog en zo dansen zij in een verheven positie, heen en weer zwaaiend een onstuimige pas de deux. Ze zijn er goed voor gaan staan, voet-tegen-voet, zachtjes leunend op hun huisjes als steun in de rug. De golvende lijven zijn versmolten in een innige omhelzing, elkaar liefkozend met hun tentakels die zich soepel verstrengelen. Plagerig duwt hij haar even terug in haar huisje, maar al snel slingeren ze zich alweer om elkaar heen en drukken hun drakenstaarten in een nauw aaneengesloten stand tegen elkaar aan.

Dan neemt hij enige afstand, wetend dat hij haar in Cupido’s gedaante met zijn liefdespijl met een trefzeker schot in haar zachtzinnige inborst kan raken. Met zijn scherpe speer die haar diep in het vlees zal snijden, kan hij die pijn teweegbrengen die haar tot zijn slavin zal maken. Tsjaf, hij is de meester en schiet de witte pijl recht op haar af. De felheid van de pijnlijke sensatie geeft haar door de opwinding genoeg kracht om de rollen om te keren, hem op haar beurt met des te meer hartstocht te beschieten en hem aan haar te onderwerpen. Patsch, daar heeft zij hem met Amors pijl gemeen geraakt, hij kronkelt van wellust en zij ziet hem voor haar kruipen. Deze donkere nacht verlustigen zij zich te midden van het sappige groen bij de fontein langdurig in dit Romeinse bacchanaal. Ze drijven elkaar in de vervoering van hun wederzijdse beschietingen naar het extatisch hoogtepunt van hun tweevoudig genot.

Nu zij hun kalkpijlen verschoten hebben, zien ze reikhalzend uit naar de volgende fase en verlangen ze alleen nog maar naar de ware penetratie. Beide hebben ze een ontvankelijke vrouwelijke opening en een glanzend zintuig waaruit tegelijkertijd hun mannelijkheid tevoorschijn kan komen. Met kleine plaagstootjes prikkelen ze de ander. Na enkele omcirkelingen tolt het liefdespaar in de rondte en begeeft zich in de roes van hun zinnendrift op glibberig terrein. Hitsig geworden door de tijm, hun herma-afrodisiac, versnellen ze het tempo van hun wederzijdse binnendringing. Ze verglijden in elkaar en steken in volle vaart hun liefdeslans om beurten bij elkaar naar binnen. Zijn glinsterende lans doorboort haar intieme deel, haar bolvormig foedraal. Uit haar vaginamond stulpt de zich razendsnel verlengende penis, vol hunkering uitgestoken naar hem. Dit is haar diepste wens, zich in elkaar te verankeren en zo tot hun tweeledige hermafroditische versmelting te komen.

Maar schijn bedriegt, volgens de mores van de paringsdans zou de slakkenkoning zich werkelijk open moeten stellen voor haar, maar juist zijn vrouwelijke kant die hem zo veelzijdig maakte weigert haar de toegang. Hij kan de ambivalentie en de dubbelzinnigheid van zijn rol niet langer aanvaarden. Zoals hij nu met haar de liefde bedrijft is het voor hem onmogelijk tegelijk agressief en doortastend als sensibel en toegankelijk te blijven. Het vooruitzicht dat zijn manlijke geslacht als zodanig uiteindelijk onbelangrijk zal worden, doet hem gruwen. Geen actieve mannelijke partij zal er in het liefdesspel meer voor hem zijn weggelegd. Met zijn elan kon hij zelfs een passief wijfje zo het hof maken dat zij ging kronkelen van genot en wist hij alle andere mannetjes af te schrikken. Nee, hij zal als man uiteindelijk zelfs overbodig worden en van het toneel moeten verdwijnen.

Terwijl ook zij wel beter weet en zij bovendien zichzelf zou kunnen bevruchten, laat ze hem niet los. Ook al gaat het tegen haar natuur in, toch wil ze hem niet laten gaan. Al is hun verbintenis niet levensvatbaar, ze zullen blijven dansen tot de dood erop volgt. Tot het zout der aarde aan ze begint te vreten en zij er van voet tot kop door worden aangetast. De tentakels verliezen hun veerkracht en hun staarten krullen op. Niet meer uit wellust en zonder gekrulde zinnen. Hun laatste kringelingen herinneren aan de vroegere ingerolde vorm. Zo keren ze in hun nog lang voortdurende intense omgang gezamenlijk terug naar hun getordeerde oorsprong. De huisjes hebben ze verloren. Dakloos gaan ze te gronde. Hun vereniging mondt uit in een kus des doods.

Johanneke van Slooten studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en hobo aan het conservatorium in Parijs. Ook volgde zij enkele kunstopleidingen. Zij is schrijver, programmamaker voor radio en televisie en beeldend kunstenaar, en publiceerde verhalen en essays, o.m. over filosofie, beeldende kunst, moderne literatuur en muziek.

Meer van deze auteur