[uit hoofdstuk 24, ‘vlinders’]

Tamakazura liet Genji niet los. Hij ging vaak naar haar toe om zich over haar te ontfermen. Op een avond, in de innige stilte na een regenbui, toen de jonge esdoorns en eiken in de tuin hun groene blaadjes uitbundig tentoonspreidden, staarde hij naar de lucht, die hem om de een of andere reden een gevoel van welzijn bezorgde. ‘Zo vredig en klaar,’ neuriede hij,1 en meteen dacht hij aan de wonderlijk frisse schoonheid van het jonge meisje. Als altijd glipte hij onopvallend naar haar toe. Ze had zich ontspannen zitten oefenen in het schrijven, maar ze stond op, met een verlegen blos die hem betoverde. Haar beminnelijkheid riep opeens het verre verleden tot leven. Hij kon zich niet beheersen. ‘Toen ik je voor het eerst zag, was de gelijkenis niet zo sterk, maar de laatste tijd heb ik tot mijn verbazing vaak gemeend dat je als twee druppels water op haar lijkt,’ zei hij. ‘Ik ben er ondersteboven van. Omdat mijn zoon helemaal niet op zijn moeder lijkt, heb ik altijd gedacht dat het bij jullie ook zo was – en kíjk toch!’ Tranen klonken door in zijn stem. Hij speelde wat met een mandarijntje dat tussen al het fruit lag, op het omgekeerde deksel van een doos:

‘Vergelijk ik jou
met haar, wier mouwen
heerlijk naar mandarijntjes geurden,
dan moet ik wel denken
dat jullie een en dezelfde zijn!

Ik heb haar nooit vergeten, en ik ben al die jaren ontroostbaar geweest, maar nu ik je zo zie, vraag ik me af of ik soms droom. Het is me te machtig. Neem het me alsjeblieft niet kwalijk.’

Hij nam haar hand, en dat maakte haar ongemakkelijk want ze was zoiets niet gewend, maar ze bleef kalm en zei:

‘Aangezien je het vergelijkt
met de geurige mouwen
van lang geleden,
zal ook dit mandarijntje
geen lang leven beschoren zijn.’

Ze voelde zich zo ongemakkelijk bij de situatie dat ze haar ogen neersloeg. Genji vond haar
onweerstaanbaar. Ze had heerlijk mollige handjes; haar postuur en haar wonderzachte huid2 waren zo verleidelijk dat hij heviger naar haar smachtte dan ooit. Vandaag gaf hij dan ook blijk van zijn ware gevoelens. Het bracht haar helemaal in de war. Ze wist niet wat ze moest doen en begon zichtbaar te beven, maar hij zei: ‘Waarom heb je toch zo’n hekel aan me? Maak je geen zorgen, ik doe mijn best om dit verborgen te houden. Niemand zal iets vermoeden. Hou je maar van de domme en doe alsof er niets gebeurd is. Mijn genegenheid voor jou is nooit oppervlakkig geweest, en nu is ze nog verdiept; ik weet zeker dat je haar gelijke nergens vindt! Sla je mij echt lager aan dan allen die je hebben geschreven? Op heel de wereld vind je moeilijk iemand die zo veel om je geeft als ik – juist dat baart me zorgen!’ Gewaagde woorden voor een vader.

De regen was opgehouden, de wind ruiste door de bamboe, er stond een heldere maan die alles een zalige glans gaf, en Tamakazura’s dames bleven kies op afstand, want ze merkten wel dat het onderhoud een intieme wending nam. Genji en Tamakazura zagen elkaar voortdurend, maar een zo gunstige gelegenheid deed zich zelden voor. Mede doordat Genji zich nu tegenover haar had uitgesproken, was hij niet meer te stoppen. Hij liet zijn zachte bovengewaad van zijn schouders glippen, heel behendig, zonder te veel geruis, en hij vlijde zich naast haar neer. Tamakazura wist niet wat haar overkwam. Ze ergerde zich dood; wat zouden haar vrouwen hiervan denken? Als zij bij haar ware vader woonde, zou die haar misschien verwaarlozen, maar dit soort ellende zou haar toch zeker bespaard blijven! Ze probeerde zich te vermannen, maar haar tranen vielen neer, en ze keek dodelijk bedroefd.

‘Ik vind het erg dat je zo reageert,’ zei Genji. ‘Voor vrouwen is het toch zeker gebruikelijk om toe te geven, zelfs aan volslagen vreemden. We gaan al jaren vertrouwelijk met elkaar om. Vanwaar die afschuw? Ik heb nauwelijks iets geprobeerd! Voortaan zal ik me geen vrijpostigheden meer veroorloven. Ik zocht enkel troost voor gevoelens die mij te machtig zijn.’ En hij overstelpte haar met tedere woordjes. Op een moment als dit dacht hij meer dan ooit aan vroeger; het greep hem sterk aan. Toch wist hij heel goed dat hij onbezonnen te werk was gegaan, en hij herstelde zich. Om geen verwarring te zaaien bij haar dames, vertrok hij voordat het te laat was.

‘Als je een hekel aan me kreeg, zou ik dat verschrikkelijk vinden. Niemand is zo weg van jou als ik. Mijn liefde voor je is grenzeloos; nooit zou ik iets onbetamelijks doen. Laat mij er enkel wat op los praten, om het verlangen te stillen naar mijn vroegere geliefde. En geef me dan antwoord in die geest.’

Zo praatte hij op haar in, maar ze was helemaal van streek.

‘Ik had nooit gedacht dat je gevoelens zo diep zaten,’ klaagde hij. ‘Zo te zien heb je echt het land aan mij! Maar zorg dat niemand er iets van merkt.’ En weg was hij.

Tamakazura was niet meer een van de jongsten, maar onervaren op het vlak van de liefde. Bovendien kende ze niemand die ervaren was. Ze kon zich niet indenken dat de liefde een nog grotere intimiteit met zich meebracht. Door dit onverwachte voorval voelde ze zich zo ellendig dat haar dames meenden dat ze ziek was. Ze zaten met de handen in het haar.

‘Zo voorkomend als Zijne Excellentie u behandelt! U mag hem wel dankbaar zijn,’ zeiden Hyobu en de anderen op vertrouwelijke toon. ‘Zelfs uw vader zou nooit zo veel moeite doen!’ Maar de onverdraaglijke gevoelens die Genji zo onverwacht had laten blijken wekten niets dan weerzin bij haar op, en zij treurde om haar lot.

De ochtend nadien kwam er een brief. Tamakazura was er te slecht aan toe om uit bed te komen, maar haar dames brachten haar een inktsteen en andere schrijfbenodigdheden. ‘Antwoord maar gauw,’ zeiden ze. Met tegenzin maakte zij de brief open. De witheid van het papier leek te wijzen op bezonnenheid en ernst,3 maar Genji had met zijn fraaiste hand geschreven: ‘Zo ben ik nog nooit behandeld! Ik kan mij er maar niet overheen zetten. Wat vonden je dames er wel van?

Innig het bed gedeeld
hebben wij niet eens –
waarom doe jij,
jong gewas,
alsof je verstrikt bent geraakt?4
Wat ben je toch een kind.’

Aan het vaderlijke toontje van die laatste woorden ergerde ze zich bovenmate. Omdat haar dames grote ogen zouden opzetten als ze niet reageerde, zette ze op dik Michinoku-papier: ‘Boodschap ontvangen. Ik voel mij onwel. Het antwoord blijf ik u verschuldigd.’ Haar weigerachtigheid laat zien dat ze ongerept is, lachte Genji. Zij is nu eens echt het veroveren waard! Nee, er was geen land met hem te bezeilen.

Nu Genji kleur bekend had, nam hij afstand van de pijnboom uit Ota5 en liet hij Tamakazura niet meer met rust. Zij voelde zich meer en meer in het nauw gedreven. Op den duur maakte haar radeloosheid haar echt ziek.

Haast niemand wist wat er aan de hand was. Iedereen, of ze nu dicht bij Tamakazura stonden of niet, vond Genji een voorbeeldige vader. Als de waarheid ooit aan het licht kwam, dacht Tamakazura gekweld, zouden de mensen haar pas uitlachen! Van haar goede naam zou niets overblijven. Als haar vader haar ooit op het spoor kwam, zou hij sowieso weinig met haar te maken willen hebben. Nu zou hij haar nog meer verfoeien dan alle anderen.

[uit hoofdstuk 25, ‘glimwormen’]

Nu Genji een zo eminente positie had verworven, kon hij zijn leven rustig naar eigen goeddunken inrichten. Alle dames die van hem afhankelijk waren, genoten een verzekerde positie, elk naar haar rang. Ze kenden geen zorgen en leidden precies het soort leventje dat ze wensten.

Alleen Tamakazura, ocharme, had onvoorziene zorgen en wist niet meer wat ze met zichzelf aan moest. Zo erg als toen de prefect haar het vuur na aan de schenen legde was het niet, maar geen levende ziel kon raden met welke problemen zij te kampen had; ze stond er helemaal alleen voor en gruwde van Genji’s verbijsterende gedrag. Zij was oud genoeg om te weten hoe het reilt en zeilt in de wereld, en wanneer ze haar belevenissen overdacht, vond ze het vreselijk jammer dat ze geen moeder had – waardoor haar verdriet nog groter werd.

Het feit dat Genji zijn gevoelens had blootgegeven kon zijn ellende alleen maar vergroten. Hij was zozeer op zijn hoede voor de mensen dat hij Tamakazura nog niet het geringste berichtje durfde te sturen, maar omdat hij het zo erg te pakken had, ging hij haar voortdurend opzoeken, en als het een keer rustig was om haar heen omdat haar dames weg waren, kon hij zijn hartstocht niet in toom houden. Bij zulke gelegenheden zat Tamakazura steeds weer in een moeilijk parket. Aangezien ze Genji niet ronduit kon afwijzen, deed ze alsof ze niets in de gaten had. Maar hoeveel ernst ze zich ook aanmat, ze was van huis uit zo opgewekt en beminnelijk dat ze toch lieflijk en bevallig bleef.

De prins-opperbevelhebber behoorde tot degenen die Tamakazura het hof maakten. Hij schreef haar nog niet lang, toen de regentijd van de vijfde maand aanbrak. Daarover deed hij zijn beklag. ‘Mocht ik maar eens wat dichter bij je komen,’ schreef hij. ‘Dan zou ik tenminste een beetje opfleuren!’

‘Waarom ook niet?’ zei Genji. ‘Jij vindt het zelf toch de moeite waard om te zien hoe zulke heren je het hof maken? Ontmoedig hem maar niet. Stuur hem zo nu en dan een antwoord.’

Hij legde zelfs uit wat Tamakazura op papier moest zetten, maar daar werd haar weerzin alleen maar groter van. Ze zei dat ze niet lekker was en schreef niets. Onder haar dames was er vrijwel niemand van voorname afkomst die haar van nut kon zijn; er was enkel de dochter van een zekere oom van moederskant die keizerlijk raadsman was geweest. Saisho heette dit meisje, en zij was lang niet onaardig. Genji had Saisho geholpen toen het geluk haar de rug toekeerde. Zij had een fraaie hand en was tamelijk bedachtzaam. Als het nodig was, liet Genji haar antwoorden schrijven. Nu riep hij haar en dicteerde zelf een brief. Hij zal ook wel benieuwd geweest zijn naar de werkstukken van de prins-opperbevelhebber.

Nu Tamakazura, na haar pijnlijke ervaringen met Genji, van de prins aangrijpende brieven kreeg, nam ze in ieder geval de moeite om ze te lezen. De prins trok haar niet bepaald aan, maar ze was sluw genoeg om in hem een manier te zien om af te rekenen met Genji’s onprettige attenties.

Verbaasd door Tamakazura’s bemoedigende reactie, ging de prins in het grootste geheim naar haar toe, zonder te vermoeden dat ook Genji, onbeschaamd als hij was, met spanning op hem zat te wachten. De prins kreeg een kussen aangeboden binnen Tamakazura’s dubbele deur. Hij mocht heel dicht bij haar komen: enkel door een staatsiegordijn was hij van haar gescheiden. Genji had ervoor gezorgd dat er een verleidelijk parfum in de lucht hing. Hij had zo veel voorbereidingen getroffen dat hij meer op een bemoeial leek dan op een vader, maar o, wat zag hij er hartveroverend uit! Saisho was zo verlegen dat ze niet eens wist hoe ze in plaats van haar meesteres het woord moest voeren. Genji kneep haar. Zij mocht zich niet laten kennen, maar daar werd ze nog nerveuzer van. Bij het vage licht van de wassende maan tegen de bewolkte hemel zag de behoedzame gestalte van de prins-opperbevelhebber er betoverend uit. De geur die hem van binnenuit tegemoet zweefde vermengde zich met Genji’s eigen parfum; het resultaat was een rijk aroma. Tot vreugde van de prins was de jongedame nog aantrekkelijker dan hij had gehoopt. Hij nam het woord en legde ernstig zijn hart bloot, heel gedistingeerd, zonder een zweempje van onkiesheid. Genji ving er enkele flarden van op. Hij genoot.

Tamakazura trok zich terug in de oostelijke buitenkamer om te gaan slapen. Saisho glipte bij haar naar binnen om de woorden van de prins over te brengen, en Genji werd boos. ‘Zo kun je Zijne Hoogheid toch niet behandelen! Je moet op de omstandigheden letten! Je bent te oud voor kinderachtig gedoe. Met een prins praat je niet via een tussenpersoon. Zelfs als je hem je stem niet wou laten horen, mocht je weleens wat dichterbij gaan zitten.’

Maar Tamakazura was in verwarring gebracht. Zij was bang dat Genji van deze gelegenheid misbruik zou maken om weer eens bij haar naar binnen te glippen. Of ze nu bleef zitten of niet, ze zou altijd de dupe zijn. Ten einde raad gleed ze de buitenkamer uit en ging op haar zij liggen achter een staatsiegordijn aan de rand van het hoofdvertrek. De prins had lang tegen haar gesproken. Ze wist niet wat ze hem moest antwoorden. Toen kwam Genji dichterbij en wierp een van de staatsiegordijnen over de dwarsbalk. Er was een flits licht, en Tamakazura schrok: het leek alsof iemand plotseling een kleine fakkel omhoogstak. Eerder die avond had Genji een menigte glimwormen in dunne stof gewikkeld, zó dat hun licht verborgen bleef. Om geen achterdocht te wekken had hij gedaan alsof hij alleen maar even iets kwam regelen. Nu had hij ze vrijgelaten. Vol ontzetting door het plotselinge licht verborg Tamakazura haar gelaat achter haar waaier. En profil zag zij er door en door bekoorlijk uit. In zijn gewiekstheid wist Genji dat de prins-opperbevelhebber haar bij zo’n onverwachte lichtflits zeker zou bekijken. Tot dusver waren alle prinselijke liefdesbetuigingen ingegeven door de gedachte dat Tamakazura Genji’s dochter was. De prins had niet kunnen vermoeden dat ze ook wondermooi was. Ik zal zijn verstokte vrijershart eens op hol jagen, dacht Genji. (Nee, hij deugde niet!) Als Tamakazura echt zijn dochter was geweest, zou Genji zich al die moeite zeker hebben bespaard. Zodra hij het gewenste doel had bereikt, sloop hij stilletjes naar huis.

De prins had aanvankelijk zitten gissen hoe ver Tamakazura van hem af was; ze leek zo dichtbij dat zijn hart ervan bonsde. Hij gluurde door een spleet in een onvoorstelbaar dun staatsiegordijn. Groter dan tien voet kon de afstand niet zijn. Terwijl hij zat te turen, werd hij aangenaam verrast door een geheel onverwachte flikkering van zacht licht. In een mum van tijd hadden Tamakazura’s dames het gedoofd, maar hoe zwak het ook was geweest, de prins was verrukt. Meer dan een glimp had hij niet opgevangen. Hij wou nog veel meer zien van de heerlijke gestalte die zich zo slank voor zijn ogen had uitgestrekt. Zij had inderdaad zijn hart gestolen.

[…]

De voorzomerregen duurde dit jaar nog langer dan anders, en aangezien het aanhoudende slechte weer hun niets anders te doen gaf, zochten de inwoonsters van Genji’s residentie dag na dag vertroosting in geïllustreerde verhalen.6 De dame uit Akashi was erg bedreven in het ontwerpen daarvan en schonk ze aan haar dochtertje.7 Voor Tamakazura waren zulke verhalen een nog veel grotere nieuwigheid.8 Zij was dag en nacht in de weer met lezen en kopiëren, en ze beschikte over een heleboel jongedames die daar een handje van hadden, maar onder alle buitengewone verhalen die ze verzamelde, of ze nu waar waren of verzonnen, was er niet een dat aan haar eigen ervaringen kon tippen. De befaamde belevenissen van de jongedame uit Sumiyoshi9 waren natuurlijk niet te onderschatten. De heldin was op het nippertje ontsnapt aan de oude penningmeester: het riep herinneringen op aan Tamakazura’s eigen bange avontuur met de prefect.

Overal in huis verspreid lagen er verhalen, en toen Genji merkte hoe Tamakazura erdoor in beslag werd genomen, zei hij: ‘Dit loopt de spuigaten uit. Vrouwen laten zich blijkbaar stilzwijgend voor de gek houden! Je weet heel goed dat nagenoeg ieder woord van die verhalen gelogen is. En toch ben je volkomen in de ban van die flauwekul. Je neemt het allemaal serieus, je zit hier maar te krabbelen, je merkt niet eens dat je haar op deze zwoele regendagen in de war raakt!’ Hij lachte en ging toen verder: ‘Toch moet er iets in zitten, want waar kon je met je verveling heen als je al die oude vertellingen niet had? Tussen de verzinsels zitten in ieder geval pakkende verhalen met een aannemelijk verloop; je weet dat het allemaal onzin is maar kunt het niet helpen dat ze je meeslepen; als je ziet hoeveel de mooie heldin moet verduren, zit je erover in. Zelfs dingen die ronduit onmogelijk zijn houden je in de ban, hoe overdreven ze ook klinken. Als je er een tweede keer naar luistert, in alle rust, ergeren de verhalen je misschien, en toch laten ze je niet los. Ik heb de laatste tijd weleens staan luisteren als er voorgelezen werd aan mijn dochtertje, en dan dacht ik: sommige mensen zijn goed van de tongriem gesneden, zulke verhalen komen van mensen die er maar op los verzinnen – maar misschien vergis ik me…’

‘Wie zelf het liegen gewend is, ziet overal spoken,’ zei Tamakazura. ‘Ik geloof natuurlijk elk woord.’ Ze duwde haar inktsteen weg.

‘Ik heb te schamper gedaan over die verhalen van jou, hè! Alles wat er sinds de tijd der goden op deze wereld is gebeurd, staat erin. Werken als De Japanse kroniek10 tonen maar een deel van de werkelijkheid. Je verhalen doen alles uit de doeken wat een mens dient te weten.’ Hij lachte. ‘Ik bedoel dat bepaalde mensen nou niet bepaald tot in de details worden geportretteerd. Vertellingen ontstaan wanneer je al het gedrag van de mensen voor het nageslacht uit de doeken wilt doen: goede en kwade zaken, alles waar een mens nooit genoeg van ziet of hoort. Je hart loopt ervan over. Wie opbouwend wil klinken, kiest uitsluitend goede dingen, wie de lezer in een fraai daglicht wil plaatsen, kiest slechte, hoe zelden die zich ook voordoen, maar al deze dingen horen bij het leven. In het buitenland hebben ze een andere manier van vertellen, en zelfs in ons land zijn er verschillen tussen vroeger en nu; overal vind je diepgaande verhalen én oppervlakkige, maar het zou te ver gaan te beweren dat alle verhalen louter verzinsels zijn. Zelfs de leer die de Boeddha ons in zijn goedertierenheid heeft nagelaten omvat exempelen vol tegenstrijdigheden, die onverlichte geesten aan het twijfelen kunnen brengen. In het Mahayana-boeddhisme vind je veel van die exempelen, maar uiteindelijk komen ze allemaal op hetzelfde neer: de kloof tussen geestelijke verlichting en aardse begeerte is van dezelfde orde als de kloof tussen goed en kwaad in die verhalen van jou. Als je er eventjes bij stilstaat, heeft alles zijn waarde.’ Zo nam Genji het heel aardig voor de verhalen op.

‘Maar komt er in al die oude vertellingen ook maar één goedzak voor als ik? Zelfs de meest wereldvreemde heldinnen zijn minder hardvochtig dan jij, en veel opmerkzamer! Toe nou, wij met ons tweetjes kunnen de wereld een verhaal zonder weerga nalaten!’ Hij kroop dichterbij, en zij verborg haar gezicht.

‘Zelfs als we dat niet doen zal zo’n gek verhaal als het onze overal rondgebazuind worden,’ zei ze.

‘Vind je het zo gek? Ik weet echt niet hoe ik het met je heb!’ Hij ging nog wat dichterbij zitten; hij had zichzelf duidelijk niet meer in de hand.

‘Ten einde raad
raadpleeg ik
tal van oude bronnen
maar nergens vind ik een kind
dat zich tegen haar vader keert.

Ook in de leer van de Boeddha staan scherpe woorden over kinderlijke ongehoorzaamheid!’

Tamakazura keek niet op. Hij streelde haar haren en was erg van streek. Uiteindelijk zei ze:

‘Zoek wat je wilt
in oude verhalen –
je hebt gelijk:
nergens vind je een vader
met zo’n hart als het jouwe.’

Bij deze woorden bekroop hem een gevoel van schaamte, en hij veroorloofde zich geen vrijheden meer. Hoe moest het verder met die twee?

Vertaling uit het japans: jos vos

  1. Uit de beschrijving van een voorjaarslandschap door de Chinese dichter Bai Juyi.

  2. Zij draagt een dun, halfdoorzichtig zomergewaad.

  3. Liefdesbrieven werden zelden op wit papier geschreven; daarom denken de dames dat de brief van Tamakazura’s ware vader komt.

  4. Genji’s gedicht borduurt voort op sectie 49 van het tiende-eeuwse Verhalen uit Ise: ‘Lang geleden was er eens een man die diep onder de indruk raakte van de charme van zijn jongere zus. Hij dichtte: “Wat jammer/ dat een ander/ dit frisse jonge gewas,/ zo zalig om het bed mee te delen,/ zal strikken!”’ In navolging van dit klassieke voorbeeld gebruikt Genji een traditionele woordspeling: ne betekent niet alleen ‘het bed delen’ maar ook ‘wortels’ (van ‘het jonge gewas’).

  5. De pijnboom uit Ota (enkel bekend uit een gedicht in de oude _Genji-_commentaren) staat symbool voor mensen die hun liefde verbijten.

  6. Monogatari, het soort romances waarvan Het verhaal van Genji nu zelf het meest bewonderde voorbeeld is. Zoals in de meeste premoderne samenlevingen werd verhalend proza in het elfde-eeuwse Japan niet serieus genomen, tenminste niet door de hoogopgeleide (mannelijke) elite, die de voorkeur gaf aan Chinese poëzie en geschiedschriften.

  7. De dame uit Akashi is een van Genji’s geliefden.

  8. In de provincie is Tamakazura maar zelden met zulke verhalen in aanraking gekomen.

  9. Het verhaal van Sumiyoshi is een lange, Assepoester-achtige romance uit het begin van de Heian-periode; de tekst is alleen bewaard gebleven in versies van recentere datum.

  10. Nihon shoki, een grotendeels mythologische kroniek uit de achtste eeuw, geschreven in het Chinees.

Talrijke affaires

Het verhaal van Genji dateert uit de elfde eeuw en werd geschreven door Murasaki Shikibu, een hooggeplaatste hofdame. De eerste helft van het boek gaat grotendeels over het liefdesleven van de uitzonderlijk begaafde keizerszoon Genji.

Als knaap heeft Genji talrijke affaires; een van de aangrijpendste is die met Yugao, de ex van zijn beste vriend. Yugao sterft onverwacht. Tamakazura, het dochtertje dat zij aan haar verhouding met Genji’s vriend heeft overgehouden, verdwijnt spoorloos en brengt twintig jaar door op het eiland Kyushu, ver van het keizerlijk hof.

Wanneer een hinderlijke machthebber uit de provincie (een prefect) Tamakazura het hof begint te maken, vlucht het meisje naar de hoofdstad, waar zij met Genji in contact komt. Deze laatste heeft zich opgewerkt tot een van de machtigste heren des lands, maar hij heeft nog geen volwassen dochters. Hij adopteert Tamakazura – zonder haar ware vader te vertellen dat hij haar heeft gevonden.

Algauw loopt de mare dat er in Genji’s huishouden een nieuwe jongedame is opgedoken. Verscheidene hovelingen sturen Tamakazura liefdesbrieven, al krijgen ze haar nooit te zien, want ze zit diep in huis verborgen, zoals destijds gebruikelijk in adellijke kringen. Genji moedigt vooral zijn halfbroer aan – de prins-opperbevelhebber – maar vraagt zich ook af of hij Tamakazura niet beter voor zichzelf houdt…

De volledige vertaling van Het verhaal van Genji verschijnt volgend jaar in de Perpetua reeks van uitgeverij Athenaeum.

Jos Vos