In zijn boek The Ape and the Sushi Master vertelt de primatoloog Frans de Waal over een Japans experiment met het perceptievermogen van duiven. Onderzoeker Higeru Watanabe leerde duiven in een proefopstelling dat ze een beloning kregen als ze pikten naar afbeeldingen van bepaalde schilderijen. De ene groep duiven werd met voedsel beloond als ze pikten zodra er een bepaald schilderij van Monet werd getoond, een andere groep leerde dat pikken naar een werk van Picasso een beloning opleverde. De vogels moesten deze werken zien te identificeren in een reeks van schilderijen van uiteenlopende kunstenaars. Je kunt je natuurlijk afvragen welke overlevingswaarde kunsthistorische kennis voor een duif heeft en wat Watanabe heeft bezield om te onderzoeken of zijn vogels in staat waren een Monet of Picasso te herkennen. De Waal vindt het een interessante vraagstelling, die verder geen rechtvaardiging behoeft, terwijl ik zou denken dat je evengoed kunt onderzoeken of een poema uit het Amazonewoud muziek van de Beatles en de Stones uit elkaar weet te houden, of kan proberen een paling uit de Sargassozee te leren romaanse van gotische kerken te onderscheiden. Al lijkt het probleem voor duiven een geringe urgentie te bezitten, dát de vogels konden leren een Monet van een Picasso te onderscheiden, toonde Watanabe overtuigend aan. Vogels zijn optisch sterk ingesteld op het waarnemen van kleuren en onderscheiden behalve rood, groen en blauw zelfs ultraviolet.

Het waarnemingsvermogen van de duif die op een Monet dan wel Picasso was geconditioneerd, ging zelfs nog aanmerkelijk verder. Wanneer Watanabe het pikken naar élk willekeurig schilderij van Monet in een reeks getoonde afbeeldingen beloonde, bleken de vogels die eerder geconditioneerd waren om naar een afbeelding van een specifiek schilderij te pikken, ook in staat te zijn ander werk, nog onbekend, van deze schilder te herkennen. Hetzelfde gold voor de groep duiven die had geleerd dat pikken naar een bepaalde Picasso beloond werd. Watanabe’s vraagstelling mag dan wat merkwaardig zijn geweest, de resultaten zijn ontegenzeggelijk opwindend.

Vervolgens wilde Watanabe erachter komen hoe de duiven er dan wel in slaagden een Monet of Picasso te leren herkennen. Op grond van welke prikkels beslisten zij of ze met werk van de juiste schilder te maken hadden? Het is volgens De Waal niet zo waarschijnlijk dat een duif cognitief in staat zou zijn schilderijen te determineren aan de hand van de geschilderde onderwerpen (waterlelies en kathedralen van Monet, vrouwen, stieren en duiven van Picasso), maar mogelijk wel aan de hand van het kleurgebruik, het karakteristieke handschrift, de aanwezigheid van scherpe lijnen en hoekige vormen. Het onderscheiden van kleur, het zien van contrasten, het herkennen van patronen zal voor wilde duiven ongetwijfeld van overlevingswaarde zijn, al zullen ze er maling aan hebben of die kleuren, contrasten en patronen zijn gecreëerd door een vernieuwend kunstenaar, een kitschschilder, of de natuur zelf.

De gedetailleerd discriminerende duiven van Watanabe lijken nauwelijks onder te doen voor connaisseurs zoals die van het Rembrandt Research Project. In een documentaire die alweer jaren geleden over deze geleerden werd gemaakt, zag je een aantal van hen in de buurt van een schildersezel waarop voor de gelegenheid een oud schilderij was neergezet. Punt van discussie was de authenticiteit van het doek. Was dit een echte Rembrandt, een werk van een leerling, of een vervalsing? Anders dan de duiven was het deze onderzoekers zeker niet in de eerste plaats te doen om een materiële beloning. Zolang hun maar af en toe de ontdekking van een Rembrandt was gegund, gingen zij gedreven verder met hun zoektocht.

Het was vermakelijk om te zien hoe het ene na het andere ‘bewijs’ naar voren werd gebracht; ‘dit kán geen echte Rembrandt zijn, want die vrouw heeft een hoedje op en Rembrandt schilderde nooit hoedjes’, of nog vager, ‘neen, dit is niet zijn stijl’, terwijl toch iedereen die ooit een Rembrandt-tentoonstelling bezocht, heeft kunnen vaststellen dat hij in vele verschillende stijlen werkte, en dat ongetwijfeld ook gedaan heeft in alle werken die we nog niet van hem kennen. Ik twijfel er niet aan dat deze onderzoekers door jarenlange expertise in staat zijn aan te voelen of een schilderij al dan niet van Rembrandts hand is, maar ze leveren daar, ondanks alle röntgenopnamen en chemische analyses, niet altijd voldoende objectieve argumenten bij.

Duiven zijn in staat te leren dat impressionistische werken van Monet, Pissarro of Renoir in één categorie vallen en kubistische werken van Picasso, Braque en Gris in een andere. Ik verwachtte dat duiven met hun kleurgevoelige netvliezen daarbij zouden afgaan op het palet dat een schilder gebruikte. Maar toen Watanabe de afbeeldingen aanbood in zwart-wit bleken ze nog steeds in staat een Monet en een Picasso uit elkaar te houden.

Zelfs de Guernica zouden de Picasso-adepten onder de duiven zonder moeite als een werk van dit kleurengenie hebben herkend, en in dit geval zou Watanabe de kleuren niet eens hebben hoeven wegdraaien om de proef op de som te nemen, want het werk is immers geheel in zwart, wit en grijstonen geschilderd.

Toen de Duitse Luftwaffe in 1937 het Baskische stadje Guernica had gebombardeerd, was de fel antifascistische Picasso woedend over deze daad van terreur die omstreeks zestienhonderd onschuldige burgers het leven had gekost. Hem was al voor het bombardement gevraagd een bijdrage te leveren aan het Spaanse paviljoen op de wereldtentoonstelling die in Parijs zou plaatsvinden. Als Picasso al aan een werk begonnen was, dan heeft hij dat vermoedelijk laten liggen, want binnen een week begon hij aan het schilderen van zijn Guernica,die uitgroeide tot een wereldwijd gerespecteerd icoon tegen militair machtsvertoon. Tijdens de demonstraties tegen de Amerikaanse inmenging in Vietnam en, recenter, tegen de invasie in Irak werden er regelmatig kopieën van dit reusachtig brede doek als anti-oorlogssymbool meegedragen: de moderne pietà in de vorm van een wanhopige moeder met haar dode kind, het stervende paard, de briesende stier, de tekstfragmenten die op krantenberichten gebaseerd zijn. Wie heeft er géén zwart-witfragment van dit doek in zijn brein opgeslagen? De journalist J.B. Hoberman schijnt eens te hebben opgemerkt dat, ondanks de voor Picasso typische abstracties en deformaties van mensen en dieren, het doek juist door zijn bijna monochrome palet ‘echter’ lijkt dan wanneer het in kleur zou zijn opgezet. Een intrigerende bewering waar iets voor te zeggen valt. Het schilderij wint door het ontbreken van kleur zeker aan expressie, en grijpt je aan door zijn grauwgrijze toonzetting. Het ontbreken van kleur sluit in elk geval goed aan bij het deprimerende onderwerp. Beelden van het bombardement op Guernica waren in zwart-wit tot Picasso doorgedrongen. Kleurenfoto’s in kranten kwamen nog niet voor, dus moet hij voornamelijk zwart-witfoto’s hebben gezien. Zo’n foto had documentaire waarde en werd, hoewel er toen, net zo goed als nu, werd gesjoemeld met beelden, als ‘echt’ beschouwd.

Oliver Sacks beschreef in zijn boek The Island of the Colorblind de wereld van volledig kleurenblinden die door een genetisch defect disproportioneel vaak voorkomen op geïsoleerde Oceanische eilanden als Pingelap. De normaal kleurenziende Sacks verdiepte zich in de wereld van achromaten, zoals deze mensen met een vakterm wel worden aangeduid. In de taal van deze kleurenblinden scheen het benoemen van kleur nauwelijks een rol te spelen. Om kleurloze of kleurrijke figuren te typeren moesten de Pingelappers – of moet het Pingelappen zijn? – hun toevlucht nemen tot andere woorden, of omschrijvingen. Anders dan bij kleurenzienden speelden kleuren bij deze kleurenblinden als metafoor uiteraard geen noemenswaardige rol. Maar het verrassende van de bevindingen van Sacks was dat volledige kleurenblindheid zeker niet altijd een verarming en soms zelfs een regelrechte verrijking betekende. Zoals een volledig blinde beter hoort dan een ziende, zo ziet de kleurenblinde van allerlei dat een kleurenziende minder of in het geheel niet zal opvallen. Contrast, structuur en schakeringen in toon werden niet alleen heviger en genuanceerder ervaren, maar ook dienovereenkomstig benoemd in taal. De kleurenblinden van Pingelap leefden, zoals Sacks het omschreef, ‘in een wereld met een verhevigde werkelijkheid waarvan we alleen heel even de echo’s kunnen opvangen in het werk van grote zwart-witfotografen’. Of door het bekijken van een schilderij als de Guernica. Voor zolang als het duurt transformeert de kleurenziende beschouwer in een Pingelapper.

De bestudering van aberraties in het kleuren-zien bij mensen en de beperkte kleurperceptie bij sommige dieren is instructief. De wereldberoemde Temple Grandin is een gedragsbioloog. Ze specialiseerde zich in gedomesticeerde zoogdieren die van belang zijn voor de vleesindustrie zoals rundvee en varkens. Ze heeft het vermogen zich vergaand in te leven in deze dieren en weet vaak de oorzaken van hun angsten, nukken en grillen aan te wijzen. Grandin is autistisch en ziet zichzelf, juist door die afwijking, als een bemiddelaar tussen de sociale zoogdieren waar zij mee werkt en ‘normale mensen’. Autisten denken vaak in beelden en niet in letters en juist daarin schuilt Grandins uitzonderlijke vermogen op te merken waar visueel ingestelde dieren van schrikken. Het is moeilijk om erachter te komen hoe dieren denken, maar je krijgt de stellige indruk dat Grandin een heel eind komt. Het is alweer een voorbeeld van een handicap die niet alleen nadelig is, maar ook onvoorziene mogelijkheden biedt, die door Grandin ten volle werden benut. Ze verdiepte zich erin hoe vee naar de slachtbank wordt geleid en was succesvol in het verbeteren van deze procedure: ‘Half the cattle in the United States and Canada are handled in humane slaughter systems I’ve designed,’ schreef ze in haar boek Animals in Translation. Je kunt je afvragen of koeien, gesteld dat ze daartoe de mogelijkheid zouden hebben, niet fijntjes zouden opmerken dat helemaal niet slachten nog veel humaner zou zijn. Maar dát Grandin door hun angsten weg te nemen verbeteringen doorvoerde, staat vast. Haar brein werkt anders dan het ‘normale’ en is gevoelig voor allerlei details die aan normale mensen voorbijgaan, maar niet aan runderen en autisten.

Grandin volgde de koeien op de lange weg van het weiland naar de plek waar ze werden geslacht en nam haar fototoestel mee. In de tijd dat ze, enkele decennia geleden, met haar onderzoek begon, werd nog verondersteld dat runderen geen kleuren konden zien, net als zo veel andere dieren die het zich niet kunnen veroorloven slecht te zien in het donker, omdat dat tot grote ongelukken zou kunnen leiden. Het plaatsen van verschillende typen kleurgevoelige kegeltjes in een netvlies gaat altijd ten koste van de ruimte die er voor de staafjes overblijft. En juist die zijn nodig om in het donker te kunnen zien. Het oog groter maken zou ook een evolutionaire optie kunnen zijn, ervan uitgaande dat het voor een dier van levensbelang is zowel goed te kunnen zien in het donker als te beschikken over genuanceerde kleurenperceptie overdag. Maar het realiseren van die mogelijkheid zal vermoedelijk andere ongewenste repercussies hebben. Grandin stopte met opzet zwart-witfilm in haar camera, nog niet wetend dat ook runderen over een beperkt vermogen beschikken om kleuren (geel, groen) te zien. Vanuit het standpunt van een koeienkop begon ze te fotograferen. Dat is geen gekke manier om vast te leggen wat deze dieren op hun pad naar de slachtbank tegenkomen. Op een zwart-witfoto vallen contrasten, schaduwen en weerspiegelingen meer op. Er werd wel gezegd dat de runderen hun lot voorvoelden en daarvan in paniek raakten, maar dat bleek niet het geval. Wel schrokken ze van een schaduw, of van de plotselinge overgang van licht naar donker die verblindend werkte. Ze bleven stokstijf staan vlak voor een geel strootje dat geen normaal mens zou zijn opgevallen en weigerden verder te lopen. Pas op de zwart-witfoto’s zag Grandin hoe sterk de lichte kleur van het strootje contrasteerde met de donker gekleurde vloer. Ook raakten runderen in paniek van de weerspiegelingen in een opgepoetste stalen buis waar geen mens zich aan stoorde, of van een geel jack dat aan een hek hing en in de wind wapperde, en dat verder alleen door de fotograferende autist werd opgemerkt. Grandin besefte lange tijd niet dat zij in tegenstelling tot de meeste mensen in beelden dacht, en dat dit grote gevolgen had voor hun perceptie van de omgeving. Misschien ervaart Grandin, net als haar taalloze runderen, de omgeving directer. Mensen die in woorden denken hebben niet zelden moeite met het direct ervaren van een belevenis. Eerst moeten ze benoemen, dan pas ervaren ze wat ze benoemd hebben. Alleen zit er dan taal tussen. De Britse schrijfster Jenny Diski beklaagde zich daar eens over. Ze vond het ‘impossible to experience experience’, iets waartoe dieren en autisten mogelijk wel in staat zijn.

Een onverdraaglijke ervaring voor zowel een rund als een autist schijnt een ventilator te zijn die zojuist is aangezet, of uitgeschakeld, en enige ogenblikken traag ronddraait. Het afzonderlijk zien van de draaiende bladen veroorzaakt een onaangename sensatie. Grandin vermoedt dat dit komt doordat zij het onrustig opflikkeren van de bladen veel beter zien, en ook nog bij hogere snelheden dan normale mensen.

Dat gold in elk geval voor een aantal dyslectici die zij daarover sprak en het zou ook voor autisten kunnen gelden, omdat het verwante afwijkingen zijn. Dyslectici mogen dan vaak moeite hebben met lezen en spellen, ze hebben vaak een uitzonderlijk gevoel voor contrast tussen zwart en wit, voor symmetrie, of specifieker voor de evenwichtige opmaak van een bladspiegel. Er wordt wel beweerd dat onder grafisch vormgevers een hoog percentage dyslectici voorkomt. Hoe goed zij ook zijn in typografie, lezen doen velen onder hen niet voor hun plezier. Ze zullen dan ook feilloos zien of de laatste letters van dit stukje niet uit het lood staan, maar of ze alle daaraan voorafgaande woorden zullen hebben gelezen, is zeer de vraag.

Dit essay is een bewerking van de lezing die Tijs Goldschmidt op 2 maart 2012 uitsprak bij Perdu, Amsterdam, voor het programma ‘The Weight of Colour’, een initiatief van _Gids-_redacteur Dirk Vis.

Tijs Goldschmidt is gedragsbioloog en essayist. Hij publiceerde onder meer Darwins hofvijver en drie essaybundels, waarvan Vis in bad (2014) de meest recente is. In april 2019 verschijnt een selectie uit zijn brieven: Onvoldoende liefdesbrieven. Hij is adviseur aan de Rijksakademie van Beeldende kunsten en sluimerend gastschrijver van de Artis Bibliotheek.

Meer van deze auteur