Ik schrijf omdat ik lees.

Wat zou me ooit hebben kunnen aanzetten tot het componeren van een roman wanneer ik niet eerst op een ontvankelijke leeftijd met de romankunst in aanraking was gekomen?

Bepaalde boeken hebben mijn geest zodanig geprogrammeerd dat ik iemand ben geworden die geneigd is zichzelf pas ten volle serieus te nemen als dat kan gebeuren in een geconcentreerde, verhevigde taal.

Ik ben niet erg enthousiast over mijn banale kantjes. Als er niets bijzonders is te melden, voel ik me liever niet verplicht te praten. Wat iedereen al weet, moet niet bewezen worden. Dat maakt van mij niet altijd de gezelligste mens.

Ik denk trouwens dat het heel wat mensen tegenwoordig vaak vermoeit of kregelig stemt zichzelf als een zeer gewichtig onderwerp te moeten beschouwen – ook als er eigenlijk niets te zeggen valt en hun innerlijk hoofdzakelijk uit clichés en nuchtere evidenties bestaat, uit windstilte en dode lucht.

Het lezen van romans stimuleerde me om achter de sluier van het banale, onder de sluimer van het vanzelfsprekende, op zoek te gaan naar minder voor de hand liggende en daarom moeilijk verwoordbare verbanden. Naar de plekjes waar een geheimzinnige, smeulende koorts ontstaat uit een wrijving van tegenstrijdigheden die, hoewel onlogisch, heel reëel is en niet kan worden weggeredeneerd.

Dat waren pas dingen die me de moeite waard leken om over te praten. Maar het bleek al snel dat het proza van alledag weinig geschikt is voor onalledaagse mededelingen.

De meeste gesprekken lijken inderdaad op een vorm van vlooigedrag, zoals evolutiebiologen beweren. Ze zijn eerder gericht op consensus of gezelligheid dan op mentale vivisectie. Een echt opwindend of meeslepend gesprek doet zich niet zo vaak voor. Dikwijls voel ik me intenser op mensen betrokken wanneer ik ze niet zie dan wanneer ik met hen aan het kletsen ben.

De resultaten van een door literatuur op gang gebracht zelfonderzoek kunnen maar het beste zelf ook een literair onderkomen zoeken. Literatuur moet uiteindelijk met literatuur beantwoord worden.

Intussen heeft mijn schrijven een eigen dynamiek verworven. Ik onderzoek niet alleen mezelf, ik onderzoek nu ook geesten die nooit in enig lichaam zijn geïncarneerd. En als het me zo uitkomt, gebruik ik bestaande personen als model en druk ze gevoelens in het hart en gedachten in het hoofd die ze in het werkelijke leven hoogstwaarschijnlijk zouden afwijzen.

Ik schrijf, en ik lees ook nog steeds.

Ik lees, zij het niet uitsluitend met het oog op onbekommerd leesplezier. Sommige zinnen en passages lees en herlees ik zonder ooit echt de vinger te kunnen leggen op het geheim van hun verbale chemie. In de veelstemmige verrukking die ze in me opwekken, klinkt een vals melodielijntje van frustratie door.

Mijn bewogenheid is dubbelhartig: naast de grote, genereuze hartenklop van bewondering valt ook een kleiner hartje te horen, roffelend van afgunst en minderwaardigheidsgevoel.

Zoals een personage, zelf ook een schrijver, uit een van Nabokovs romans het uitdrukt, word ik onder het lezen vaak geplaagd ‘door het droomgevoel dat mijn leven een niet-identieke tweelingbroer, een karikatuur, een inferieure versie was van andermans leven… Een demon, zo voelde ik, dwong mij tot een imitatie van die andere man, die andere schrijver die altijd onvergelijkelijk veel groter, gezonder en wreder was, en zou zijn, dan uw dienstwillige dienaar.’

Deze kwelling kan iets ontmoedigends hebben, maar werkt ook prikkelend.

Om romans te laten leven is de lezer niet minder noodzakelijk dan de schrijver. Zonder de geesteskracht en het begripsvermogen van lezers zouden de woorden van schrijvers niets betekenen. Maar om nu te lezen alsof ik uitsluitend tot de eerste categorie behoor, en elke ambitie te vergeten om ook tot de laatste categorie te behoren, dat lukt me niet. Ik kan me eigenlijk nauwelijks nog voorstellen hoe het is om te lezen zonder te denken aan het eigen schrijven. En hoe beter de roman die ik in handen heb, hoe sterker de aandrang om ermee te wedijveren. Ik wil me door het meesterschap van een ander niet laten bezitten, ik wil het zelf in bezit nemen.

‘Demonie’ is het woord dat Nabokov gebruikt, ‘obsessie’ is er een andere term voor. Een voorwerp van een fascinerende schoonheid of aantrekkelijkheid plaatst je voor de vraag hoe ermee om te gaan. In een seksuele obsessie lijkt het antwoord uit een seksuele daad te bestaan. In een literaire obsessie bestaat het antwoord uit een literaire daad. Omdat het antwoord nooit werkelijk voldoet, laat ook de vraag je nooit los. En de geobsedeerde wil zich ook altijd opnieuw met de vraag confronteren, in alle scherpte, in alle hevigheid, in de hoop er ooit het ultieme antwoord op te kunnen geven.

Kortom, ik lees omdat ik schrijven wil.

Stijl

Als schrijver heb ik intussen de reputatie verworven een stilist te zijn.

Is dat wel zo’n goede reputatie?

Een auteur als Arnon Grunberg, wiens proza in stilistisch opzicht niet veel te bieden heeft, beweert dat in de hedendaagse literatuurkritiek aan stijl een overmatig belang wordt gehecht. Volgens hem zou deze esthetische oriëntatie het ontwrichtende potentieel van de inhoud bij voorbaat neutraliseren. Een stilist als ik heeft dan weer juist de indruk dat stijl meestal wordt afgedaan als een hooguit aardige bijkomstigheid, en dat mainstreamrecensenten in de eerste plaats de zogeheten maatschappelijke relevantie (of het gebrek eraan) als waardemeter voor proza hanteren.

Nu heb ik al aan honderden romans een gecompliceerd genoegen beleefd, dat in sommige gevallen zelfs na veelvuldige herlezing nog niet sleet. Toch moet ik met de hand op het hart verklaren dat ik nog nooit de inhoud van een roman als gevaarlijk of ontwrichtend heb ervaren. De buurman, ja, daar moet je weleens mee uitkijken, maar een roman? Eerlijk: ik kan alleen maar de schouders ophalen over critici die een boek als ‘verontrustend’ aanprijzen. Ik geloof er niets van. Als zij iets aanprijzen, gaat het meestal om gedachten die we al duizend keer hebben gehoord. Wat hun moeite kost om weer te geven, wat door zijn originaliteit werkelijk verontrustend zou kunnen zijn, zwijgen ze eerder dood. Hoe braaf en conformistisch, hoe weinig avontuurlijk en onliterair is niet de aanmatiging van mensen die uit hun ochtendkrantje menen te kunnen opmaken wat maatschappelijk relevant is.

Romans – de romans waar ik werkelijk van hou en het soort roman dat ik zelf probeer te schrijven – gaan over het intieme, kwetsbare, geheime leven van het individu. Er is voor dat soort leven niet veel ruimte in de publieke sfeer. Het kan zich in de buitenwereld amper laten gelden, en wordt vaak afgedaan als een futiliteit. Alleen in de roman kan het bloeien en verwerft het soms een luister die het daarbuiten niet bezit. Daarom hecht ik ook zo veel belang aan stijl. Wanneer een schrijver de tere innerlijke kronkels van zijn personage op het spoor komt, wordt stijl een noodzaak. Het subtiele spel van verhulling en onthulling, de spieren van de retoriek die onverwacht het bloempje van de poëzie plukken, het theatrale of artificiële verloop van woorden waardoor het bijna belachelijke wordt omgezet in het meest waarachtige – dat is wat ik, onder meer, bedoel met stijl.

Natuurlijk zal de stijl van een auteur niet altijd aanslaan, net zomin als je op iedereen verliefd kunt zijn of iedereen op jou verliefd kunt laten worden. Omdat schrijven nu eenmaal verleiden is, moet de verleider er rekening mee houden dat zijn inspanningen niet altijd succesvol zullen zijn. Het theater van de stijl is al net zo kwetsbaar als de individualiteit die het uitbeeldt. Maar de schrijver moet ook niet naar onkwetsbaarheid streven, integendeel.

Als het goed zit, word ik in een boek niet alleen door de inhoud van de mededeling geraakt. Wat me werkelijk doet vibreren, wat echte onrust verwekt, is de stilistische energie ervan. Daarin ligt voor mij het unieke gebaar van de literatuur. Niet in het zoeken naar aansluiting bij het zogeheten publieke debat, maar veeleer in de stijl, in het magische vermogen om aan het futiele, het individuele een kortstondige maar expliciete voorrang te geven. Dat is een riskant spel, jazeker. Maar als literair schrijvers het niet meer durven spelen, wie dan wel? Dan schiet er alleen nog de schrale kost over die zo nadrukkelijk wil doorgaan voor maatschappelijk relevant: journalistenproza in plaats van tovenaarswerk.

Wetenschap

Het gevaar bestaat dat ik een dweperige indruk begin te maken. Laat ik die indruk dan maar snel wegnemen met de volgende bekentenis: in het diepst van mijn gedachten ben ik een materialist.

Wanneer een wetenschapper me op zelfverzekerde toon uitlegt dat het menselijke brein moet worden begrepen als het meest complexe stuk materie van het ganse heelal, dan kan ik dat alleen maar beamen. Hoe meer ik lees over het materiële wonder van het leven, hoe sterker mijn overtuiging dat er op de keper beschouwd geen andere wonderen dan materiële bestaan.

Ik stem grijnzend in met de sarcastische vaststelling van een eminent bioloog, dat wie bijvoorbeeld naar Amerika wil gaan, daarvoor altijd het vliegtuig zal nemen en nooit een vliegend tapijt, hoe antiwetenschappelijk hij ook is ingesteld.

Maar helemaal vrij van zorgen is die instemming ook weer niet, en na het grijnslachen dient de vraag zich aan wat een literaire schrijver moet doen als waarheid eerder een zaak van wetenschap dan van literatuur lijkt te zijn.

Ik probeer mezelf gerust te stellen met de bedenking dat, ook al kan je op een tapijt niet vliegen, ook al geraak je geen meter vooruit, laat staan tot in Amerika, niets je belet om je op zo’n tapijt te gaan zitten inbeelden dat je een creatie van woorden bent die los van het lichaam staat. Waarom ook niet? De wetenschap zal voor jouw hoogst individuele geval toch nooit een sluitende verklaring kunnen geven. Dus waarom zou jijzelf over dat geval niet iets mogen beweren wat niet zo wetenschappelijk is? En waarom zou je in een roman dan geen personages mogen creëren die net als jij hun gewicht ontlenen aan het spel van de woorden?

Ik vind het maar een smal, kleinburgerlijk trekje van bepaalde mensen om in de wetenschap een ultieme verklaring te zoeken voor hun doen en laten. Tegenwoordig heb je heel wat types die hun persoonlijke motieven willen laten passen binnen een darwinistische logica en die weinig interessants te melden hebben over bezigheden waar Darwins zegen niet op rust. Vals zelfbewustzijn noem ik dat, misplaatste objectiviteit, droogstoppeligheid in een populair-wetenschappelijk jasje.

De grote literaire auteurs hadden en hebben geen biologie nodig om hun verzinsels te rechtvaardigen. Onverschrokken komen ze op voor de waarheid en het bestaansrecht van hun personages met geen ander wapen in handen dan de hypnotische vermogens van de taal. Als je daar niet vatbaar voor bent, dan laten ze je verder met rust. Ben je er wel vatbaar voor, dan raak je in trance. Ze benevelen je, deze magiërs, maar ze bedriegen je niet. Ze spiegelen je immers geen werkelijkheid voor die buiten hun woorden zou bestaan. Ze schorten alleen je behoefte op aan een andere werkelijkheid dan die van hun woorden.

‘In den beginne was het woord.’ Ze zorgen ervoor dat je dat nog steeds gelooft.

Ik besef natuurlijk dat ik dergelijke hoogstaande opvattingen over de literatuur alleen maar koester omdat ik nu eenmaal een literair schrijver ben. Ik kan me ook heel goed, en dat niet zonder spijt of jaloezie, de intellectuele gewetensrust voorstellen die ik als materialist zou hebben gekend als ik geen schrijver was geweest.

Ik zou een heel nuchtere en pragmatische opvatting hebben van taal. Ik zou er voornamelijk een sociaal instrument in zien, waarmee zowel nuttige als schadelijke operaties kunnen worden uitgevoerd. Ik zou waarschijnlijk ook geloven dat de taal zich minder voor manipulatie en bedrog laat aanwenden naarmate het geestelijke klimaat waarin ze wordt gebezigd, redelijker en wetenschappelijker is. Ik zou in literatuur, net als in religie, weinig toekomst zien.

De zogenaamde waarheden van het individu zijn uiteindelijk toch alleen maar bluf.

Ik zou pogingen tot persoonlijke zelfinterpretatie niet zo heel ernstig nemen. Omdat ik woorden relatief onbelangrijk vond, zou ik in de ogen van sommigen een relatief saaie man zijn. Maar ik zou in mijn eigen ogen lang niet zo saai zijn als bepaalde karakters die zichzelf door middel van woorden nodeloos en onmogelijk belangrijk proberen te maken. Ik zou me door hen geen seconde hebben laten misleiden en ik zou deze onvatbaarheid voor misleiding ook geen seconde hebben betreurd.

Hoe oprecht zou ik zijn geweest – een oprechtheid, een nuchterheid die een schrijver zich niet kan veroorloven, die hij alleen maar mag verzinnen.

Verliefdheid

Soms vergelijk ik dat schrijverschap van me met een verliefdheid. Dat is helemaal niet zo romantisch of positief bedoeld als het op het eerste gehoor misschien klinkt, want verliefdheid is, voor zover ik me herinner, een vreselijke toestand.

Het is een soort bezetenheid, een vorm van fanatisme. Het is waanzin die zichzelf onmogelijk ernstig neemt. Wat de werkelijk verliefde denkt of hoopt, mist elk gevoel voor maat. Zijn vervoering is direct, absoluut en onkritisch. Doodgewone optische effecten, de glans van hoofdhaar, de kleur van de iris, houdt hij voor goddelijke vingerwijzingen, voor tekenen van uitverkorenheid. Hij bekleedt een ander persoon met nog meer uniciteit dan hij normaal voor zichzelf reserveert. Hij denkt dat een ander uit de moleculen van zijn eigen leven bestaat. Hij gelooft volledig wat hij voelt. In zijn fysische en metafysische opwinding koestert hij zijn broze waan als de waarheid aller waarheden. Hij kan die waarheid met niemand delen, meestal zelfs niet met de aanbedene, want ook die begrijpt doorgaans weinig of niets van de gekte van de aanbidder.

Het is een vorm van eenzaamheid waartoe velen zich geroepen voelen, maar die slechts weinigen zich kunnen veroorloven. Ook ikzelf word al jaren niet meer op deze manier verliefd.

Toch krijg ik bij het schrijven van elk boek op een bepaald moment altijd weer de indruk dat ik het pathos van de verliefdheid probeer voort te zetten, maar dan met andere middelen. Niet door geobsedeerd te raken door andermans lichaam, glans, geest of elegantie, maar wel door de tekst die ik dagelijks zie aangroeien. Ik laat me meeslepen door een drogbeeld van perfectie. En al gaat het dan niet om amoureuze maar om artistieke perfectie, het leidt tot eenzelfde soort isolement, eenzelfde blinde vasthoudendheid aan een doel waarvan het irreële karakter me bovendien niet eens helemaal ontgaat.

Natuurlijk ga ik bij het schrijven kritisch, afstandelijk, geduldig en berekenend te werk. Maar aan deze afstandelijkheid zelf geef ik me helemaal over. Niet wát of hóé ik schrijf, maar de inzet waarméé, doet denken aan verliefdheid. Het is een bijna asociale vorm van concentratie, die me de enige serieuze manier lijkt om te bestaan. Voor wat doorgaans wordt opgevat als een constructieve, volwassen, wereldbetrokken en participerende houding, kan ik niet veel enthousiasme meer opbrengen.

Ik speel een spel, ja, maar met een ernst waarin ik mezelf helemaal verlies. Ik word wanhopig van elke verkeerde zet, euforisch van elke gouden greep. Ik speel om te winnen, alsof het een zaak is van leven en dood, maar wát hoop ik uiteindelijk te winnen? Dat is een vraag die je mij of een verliefd iemand niet moet stellen. Ze stemt ons wrevelig. We hebben er geen redelijk antwoord op. En wie houdt ervan om onredelijk te klinken?

Net als bij een verliefdheid luwt het pathos uiteindelijk – vaak nog voor het boek helemaal af is. Onvermijdelijk ontnuchter ik en de fase breekt aan waarin me aan de geliefde voornamelijk de gebreken en het noodlottige tekort opvallen. Het is voorbij. Niemand is volmaakt. Niets is volmaakt. Een boek is ook maar een boek. Nu kan het niet snel genoeg de deur uit. Ik moet wel gek zijn geweest om het te schrijven.

Succes

Maar dat ik het heb geschreven, valt niet te ontkennen. En daar kan ik vroeg of laat maar beter trots op zijn. Ook als het boek de deur uit is en het met mijn verliefde betrokkenheid is afgelopen, moet ik op een of andere manier tonen dat ik er nog steeds achter sta.

Bescheidenheid mag dan al een deugd zijn, zelfs naar het gevoel van de schrijver, het is een deugd die hij zich amper kan permitteren. Hoe zou hij anders de illusie kunnen handhaven dat de wereld op zijn stem zit te wachten? En hoe zou hij zonder deze illusie maanden of jaren op zijn eentje achter zijn in zweet en talg gedrenkte klavier kunnen blijven zitten?

Hij mag van mening zijn dat een flinke les in bescheidenheid precies is wat deze tijd nodig heeft. Hij mag personages opvoeren die de waarde van bescheidenheid in woord en daad tot uitdrukking brengen. Maar wanneer zijn boek klaar is en hij deze personages moet gaan voorstellen aan een publiek, zal hij zichzelf tot een allesbehalve bescheiden toonbeeld van zelfbewustzijn moeten ontpoppen. De manier waarop zijn boek tot bij de lezer moet geraken, langs kanalen tjokvol publicitair rumoer, dwingt hem tot valse onbescheidenheid.

Nu zijn schrijvers ook weer niet zulke monsters van inbeelding dat ze hun façade van zelfverzekerdheid zonder enige hulp van buitenaf kunnen ophouden. Er moet minstens één enthousiasteling zijn die de schrijver verzekert dat zijn boek werkelijk prachtig is, en liefst ook nog dat het zijn of haar leven heeft veranderd. Als die persoon iemand anders is dan de uitgever, de moeder of de partner van de schrijver, dan mag hij al spreken van succes.

Natuurlijk, hij droomt van nog veel meer succes, hij is ook maar een mens. In zijn fantasie laat het jubelkoor der critici niet één valse noot horen. Uilen, librissen en ako’s fladderen om zijn gelauwerde hoofd. Het toptien-verkoopslijstje van de week en van alle volgende weken wordt gedomineerd door zijn naam en de titel van zijn boek.

Toch kan hij, ook als hij van dat soort succes nog maar een voorproefje heeft mogen smaken, met een minimum aan verbeeldingskracht al voorvoelen dat succes op zich het doel niet is.

Het winnen van een van die zogenaamd prestigieuze literaire prijzen zal zijn naamsbekendheid en de verkoop van zijn boeken in één klap met een veelvoud doen toenemen, dat wel. Mensen die je voorheen niet zagen staan, zullen je plots met eigen ogen willen zien of zelfs je kleren aanraken. Ze zullen beweren je boeken verrukkelijk te vinden, al zijn ze in sommige gevallen niet minder leesblind dan ze altijd al waren. Maar uiteindelijk zal de bijval van literaire kwezels niet in staat zijn de schrijver blijvend gerust te stellen.

Twijfel heeft het laatste woord. Twijfel is onuitroeibaar. Het is een onkruid dat wijst op een verstoord evenwicht. Het is onvermijdelijk omdat literatuur nu eenmaal een toestand creëert van verstoord evenwicht. Net als liefde en religie lijdt de literatuur aan een hopeloze overschatting van de macht van het woord. Ze gaat ervan uit dat je de werkelijkheid in woorden met een ander zou kunnen delen. Maar in het delen van een werkelijkheid met elkaar speelt het woord maar een geringe rol. Oneindig veel bepalender zijn de vectoren van de stomme materiële interactie, de submicroscopische subtiliteiten van fysica en biochemie, evenals de grofheid van het collectieve en vaak onuitgesproken vooroordeel.

De twijfel van een schrijver heeft niet alleen op zijn eigen boek betrekking, maar op om het even welk boek. Zelfs de meesterwerken die hij bewondert, zijn op de keper beschouwd niets dan een onsamenhangend vertoon van verbale expressie. Wat ze aan schijnbare samenhang bezitten, hebben ze juist te danken aan hun onvolledigheid.

Er zullen maar weinig schrijvers zo naïef zijn om dat helemaal niet te weten. Dat besef heeft een prijs. De schrijver zal voor zijn literaire aanmatiging moeten betalen in de vorm van eeuwige twijfel aan de betekenis, het waarheidsgehalte van zijn werk. Succes is hooguit een narcoticum, een vluchtweg uit de twijfel.

Het grootste voordeel van succes is misschien nog wel dat je het, wanneer je het eenmaal hebt behaald, openlijk mag relativeren.

De schrijver die nog geen algemeen erkend succes heeft genoten, moet zwijgen. Zijn scepsis zou worden beschouwd als een uiting van jaloezie of frustratie.

Al wordt over het algemeen van de schrijver een reflexieve houding verwacht die hem zou moeten voeren naar een niveau van helderheid waarvoor de actieve, drukbezette burger geen tijd heeft, toch is het ook weer niet de bedoeling dat hij deze luciditeit richt tegen de conventionele criteria van succes. Pas wanneer zijn titels opduiken in de toptien-lijstjes of hij een prestigieuze prijs in ontvangst heeft kunnen nemen, mag hij verklaren dat het allemaal niet zo heel veel te betekenen heeft. Eindelijk kan hij zich publiekelijk een zekere bescheidenheid veroorloven.

Lezers

De meest complexe, de belangrijkste en wellicht ook de meest ongrijpbare relatie die ik als auteur heb, is die met de lezer.

De lezer is de laatste, maar ook de eerste van mijn zorgen.

Nog voor ik ook maar een woord van een nieuwe roman aan de tekstverwerker toevertrouw, denk ik al aan hem. Ik vraag me af wat zijn behoeftes zijn, wat hem drijft een boek te kopen en te lezen. En ik probeer daar, voor zover mijn eigen behoeftes dat toestaan, rekening mee te houden.

Het publiek heeft vele zielen, vele gezichten. Het is een veelkoppige draak. Het is niet de bedoeling dat ik dit monster versla, wel dat ik het doe toehappen met zo veel mogelijk muilen.

Laatst zat ik op de Boekenbeurs tijdens een signeersessie naast een auteur die daar meesterlijk bedreven in is.

De Boekenbeurs is een oord waar het publiek doorgaans als een volstrekt ondoorgrondelijk raadsel voor mijn ogen paradeert, veelkoppig, veelpotig.

Maar deze meester wist de draak te temmen tot een rij van geduldige consumenten die aanschoven om hun aankoop door hem te laten signeren. Alle moeders van Vlaanderen leken zich in een lange stoet aan te bieden om hem te troosten voor het verlies van de moeder waarvan hij in zijn boek zo welsprekend getuigt. En als het niet de moeders zelf waren, dan waren het wel zonen of dochters die het boek voor hun moeder kwamen kopen.

Deze man had duidelijk nagedacht over wat mensen bezielt om een boek aan te schaffen en hij wist hun ter plekke het warme gevoel te bezorgen dat ze zich niet vergisten.

De toeloop was massaal en toch ordelijk, de sfeer was braaf en burgerlijk maar ook warm en levendig. De burgers leken me oprecht verguld met de attenties van de schrijver. Het sociale weefsel op zijn aardigst. Het was een plezier om de opgewekte routine waarmee hij deze eindeloze rij verwerkte, van nabij gade te slaan.

Plots stapte er een mevrouw op me af met de vraag of ik het niet zielig vond naast zo’n publiekstrekker te moeten zitten.

Nee, dat vond ik dus niet, dat was ik nu net niet aan het vinden, al was het waar dat ik nog niet vaak in actie was moeten komen. Slechts af en toe was er iemand gepasseerd, een zelfstandige geest, voor een handtekening in een exemplaar van mijn laatste roman, duister van strekking en helder, misschien wel al te helder, van woord. Geen gezellig boek, dat boek van mij. Maar dat wist ik. Daar had ik op voorhand over nagedacht.

‘Je zou wat vriendelijker moeten kijken,’ zei de mevrouw. ‘Je zou wat meer moeten lachen. Dan zou je meer volk aantrekken.’ En dat terwijl ik al de hele tijd dacht een redelijk geamuseerde glimlach om de lippen te hebben hangen.

‘Kijk,’ zei ze en ze toonde me de achterflap van mijn boek, waar een portretfoto van mij op prijkte. ‘Zoiets. Dat moet je niet doen. Dat stoot de mensen af.’

‘Ik kan toch niet zomaar in het niets lachen,’ antwoordde ik. ‘Maar als u dat boek nu koopt, dan geeft u me zeker een goede reden om vrolijker te kijken.’ Waarop ze haar belangstelling ineens verloor en koudweg vertrok en het me enige tijd kostte om mijn sobere glimlach terug te vinden.

Het kan zijn dat ik voor de spiegel nog wat aan mijn mimiek mag werken tegen dat er nog eens een fotograaf langskomt of ik weer naar de Boekenbeurs moet.

Maar al valt het niet altijd aan mijn gezicht te zien, ik lach naar de lezer. Ik lachte al naar u, lezer, toen ik nog volop aan het schrijven was en u zich nog in het stadium van de pure denkbeeldigheid bevond. Bij elke geslaagde wending in mijn verhaal beeldde ik me in dat ik mijn fortuin met u deelde. Een stilistische pirouette, een gelukkige vondst, de bruisende handdruk van de kunst, het stelde alleen maar iets voor omdat u dat in mijn verbeelding ook voelde. U was er al toen ik nog aan mijn schrijftafel zat, en gaf als droomgestalte richting aan de ontwikkeling van mijn hele boek.

Alleen wanneer u, lezer, ineens tastbare realiteit wordt, leidt dat soms tot een zekere wrijving. U gebruikt de literatuur niet altijd zoals ik dat wens. Soms, zo heb ik vernomen, leest u alleen maar om in slaap te kunnen vallen of om de tijd te verdrijven met een spannend verhaaltje. Dat stelt me dan teleur.

Maar laten we niet met elkaar gaan kibbelen over wat ik moet schrijven of over hoe u moet lezen. Onze fijnste, interessantste ontmoeting vindt plaats, áls ze plaatsvindt, wanneer u tijdens het lezen van mijn boek mijn vervoering erbij droomt, zoals ik die van u erbij droomde toen ik het schreef.

Deze tekst valt grotendeels samen met de lezing ‘De zorgen van de schrijver’ die Yves Petry in januari jl. hield op uitnodiging van filosofiehuis Het zoekend hert en die in een oplage van 500 exemplaren werd uitgegeven door de Vlaamse bibliofiele uitgeverij Luster.

Yves Petry (1967) studeerde wiskunde en filosofie. Hij debuteerde met Het jaar van de man en publiceerde zes romans. De achterblijver (2006) werd bekroond met de BNG Nieuwe Literatuurprijs. In 2011 ontving hij de Libris Literatuurprijs voor De maagd Marino. In 2015 verscheen de roman Liefde bij wijze van spreken.

Meer van deze auteur