De Haagse wethouder Henk Kool, voormalig journalist, maakte het nieuws eind mei via Twitter wereldkundig: de gemeente Den Haag gaat een jaar lang het salaris betalen van een aankomend journalist van de weekkrant Den Haag Centraal. Dit weekblad is een particuliere doorstart van wijlen de Haagsche Courant, en bestaat vijf jaar. Met nieuwtjes als ‘geen derde termijn voor Rijswijkse burgemeester’ en met veel aandacht voor het Haagse culturele leven wist Coos Versteeg, oud-kunstredacteur, het blad van de grond te tillen. Negenduizend lezers zijn bereid ervoor te betalen – op een bevolking van een half miljoen. En zonder hulp van het gemeentebestuur lukt het Versteeg niet om zelfs maar uit de kosten te komen.

De bloeitijd van de regionale pers ligt achter ons, zoveel is duidelijk. Ooit boekte de Haagsche Courant een betaalde oplage van 170.000 exemplaren. Maar in twintig jaar tijd verloor de regionale pers de helft van zijn dekking en ruim een derde van zijn oplage. Menig dagblad verdween van het toneel. Uitgevers worstelen om de business gezond te houden, en de omineuze voorspelling van de commissie-Brinkman dat bij ongewijzigd beleid de gemiddelde krant in 2014 structureel verliesgevend zal zijn, is nog steeds niet weersproken.

Tegen deze sombere achtergrond stelde journalist Peter ter Horst zijn ervaringen te boek als laatste hoofdredacteur van de zelfstandige Haagsche Courant. Rond de jaren zestig en zeventig werd deze krant in Den Haag en omstreken huis aan huis gelezen – ik weet dat, want ik bezorgde hem zelf. Maar een geleidelijk aftakelingsproces resulteerde zeven jaar geleden in een noodgedwongen fusie, waarin de krant het onderspit delfde, overigens niet alleen in Den Haag, maar ook in Utrecht en Rotterdam. In één klap gingen de stadskranten van deze drie steden op in een nieuw Algemeen Dagblad, om te eindigen als afzonderlijke bijlage voor het lokale nieuws.

Hoe dat kon gebeuren, en vooral hoe hij dat beleefde, staat beschreven in het droefgeestige boek De dag dat de krant viel. Ter Horst is niet de eerste hoofdredacteur die zijn eigen krant ten grave draagt, tientallen gingen hem in Nederland voor. Maar hij boekstaaft het proces als meer dan het verval van een grote krant in een grote stad. Ter Horst beschrijft de neergang van zijn krant als de neergang van een journalistieke cultuur. Hij getuigt van een generatie journalisten die er vol ongeloof bij stond en ernaar keek, onmachtig om het proces te keren.Ter Horst doet dat met de stijlmiddelen van de volleerde reporter. Het sprekende detail, de enkele generalisatie en de goed getroffen quote, hij weet er beelden mee op te roepen waarin de lezer zich eenvoudig verplaatst. Zijn zorgeloze jeugd in een katholieke nieuwbouwwijk komt mooi tot leven. Peter ter Horst groeide op in een portiekwoning in het Haagse Morgenstond. Zijn ouders sliepen in een opklapbed, en op de ombouw stonden drie in kunstleer gebonden boeken. Ter Horst romantiseert schaamteloos – in zijn jeugd was het nooit winter, schrijft hij. Hij schetst een iconisch beeld van de jaren zestig, blakend van vooruitgangsgeloof.

Dit perspectief van de onschuldige maar leergierige jongeman die met een mengsel van geluk en overmoed zijn roeping vindt in de journalistiek, houdt Ter Horst als stijlfiguur in het hele boek vol. Hij noemt het op de cover een ‘journalistiek jongensboek’, en dat is niet voor niets. Inderdaad komt er slechts bij hoge uitzondering een vrouw in voor (zijn moeder!), maar eigenlijk verwijst Ter Horst naar de manier van doen van verslaggevers in de (dagblad)journalistiek, de jongens in het vak. Krantenredacties kennen namelijk van oudsher twee soorten mensen: redacteuren die de krant in elkaar zetten, die plannen en redigeren, die koppen maken en diensten draaien. Daarnaast heb je verslaggevers, de mooie pennetjes, die je bij nacht en ontij nog op de redactie aantreft, de veulens in de wei, behept met smeulende literaire ambities, jongens die nooit willen opgroeien omdat ze eigenlijk nooit zo veel begrip willen kunnen opbouwen voor de praktijk dat ze hun verwondering verliezen.

Dat is een romantische levenshouding, die de nodige volharding vereist, maar krantenredacties in heel Nederland waren ermee bevolkt. En ze zijn er nog steeds, deze creatievelingen, maar minder dan voorheen. Niet alleen omdat het aantal kranten afneemt en de redacties krimpen, maar ook omdat het journalistieke metier in de laatste twintig jaar een metamorfose heeft ondergaan. Sprong hij vroeger in de auto om maar te zien met welk verhaal hij thuiskwam, tegenwoordig wordt de verslaggever enerzijds op de nek gezeten door woordvoerders en anderzijds beconcurreerd door burgers die ter plekke het nieuws twitteren en de kiekjes er ongevraagd bij leveren. Op de redactie wordt hij voorbijgestreefd door columnisten, mooischrijvers als wijlen Martin Bril of Margriet Oostveen, die op pad gaan en hun eigen verhaal maken. Ter Horst constateert impliciet dat die oude jongenscultuur het onderspit delft, en daar heeft hij een punt.

Maar zijn klaaglied omvat meer. De trotse en zelfbewuste regionale journalistiek, zoals die bijvoorbeeld door de Haagsche Courant in zijn hoogtijdagen werd beoefend, heeft evenzeer ingeboet. Toen Peter ter Horst er eind jaren zeventig kwam werken, werd hij zonder ironie begroet met de woorden ‘welkom bij de Washington Post van Nederland’. De krant beschikte over een eigen buitenlands correspondentennet, en betaalde zelfs een redacteur autosport om alle Formule 1-races over de hele wereld te verslaan. Het kon niet op en iedereen vond het de normaalste zaak van de wereld, ook al was er maar weinig Haags aan veel van die mooie en kostbare kopij.

De eerste tekenen van een regionale journalistiek die in de verdrukking kwam dienden zich toen wel degelijk aan, maar de ambitieuze jongeling Ter Horst had er weinig oog voor. Het Haagse dagblad Het Vaderland legde in 1982 het loodje, in Arnhem verdween de Nieuwe Krant, Het Vrije Volk, ooit de grootste krant van Nederland met meer dan vijftig regionale edities, had zich teruggetrokken op Rotterdam en leed een kwijnend bestaan. Maar verreweg de meeste journalisten ontging deze trend. Er waren immers ook groeiers, zoals NRC Handelsblad, waar Ten Horst begin jaren tachtig naartoe overstapte en waarmee hij zijn regionale bril inruilde voor een (inter)nationale.

Dagbladjournalisten gingen destijds grotendeels op in hun eigen mores. Dat allerlei – veelal landelijke – kranten het goed deden, was natuurlijk het resultaat van journalistieke inspanning. Welbeschouwd mochten adverteerders blij zijn dat ze tegen betaling hun advertenties konden plaatsen tussen al die prachtkopij! Redacties gingen er voetstoots van uit dat de lezers hun krant lazen vanwege de journalistieke inhoud – en niet omdat het zo hoorde, omdat het status gaf of gewoon vanwege de advertenties.

En hoe hadden ze dat ook moeten weten, want lezers werd het niet gevraagd. Pas eind jaren negentig stelde bijvoorbeeld NRC door praktijkonderzoek vast dat de lezer weliswaar zei de krant te lezen vanwege de gedegen achtergrondbeschouwingen, maar in de praktijk veelal bleef steken bij de luchtige kaderberichten. De kern van de journalistieke cultuur was dat de kwaliteit van de productie niet werd afgemeten aan de tevredenheid van de klant, maar aan de prestaties van de concurrent, dus aan elkaar. Een enkeling die durfde te stellen dat journalisten beter moesten letten op het belang van hun werk voor de lezer, werd als ‘commercieel’ weggehoond. De beroepsgroep was op elkaar gericht en in zichzelf gekeerd. De tekenen des tijds gingen grotelijks aan hen voorbij, zoals Ter Horst tien jaar later aan den lijve zou ondervinden.

Eerst maakte hij echter de overstap naar NRC Handelsblad, een krant die, als je de beschrijving van Ter Horst mag geloven, in elkaar werd gezet door een gezelschap zonderlingen. Hij zou daar samen met een paar andere nieuwlichters de boel eens op de schop gaan nemen. Als jong broekie en buitenbeentje, want zonder academische titel, werd hij het boegbeeld van een vernieuwingsoperatie die uiteindelijk gedoemd was te verzanden. NRC Handelsblad was weliswaar een snel groeiende kwaliteitskrant, maar te stoffig en te studieus, vond Ter Horst. Hij maakte zich sterk voor meer en betere verslaggeving – niet per se om de lezer te plezieren, want ook bij NRC kwam die er amper aan te pas, maar omwille van het beste verhaal. De wens om te verrassen, om te raken en om geraakt te worden, dat waren zijn drijfveren. Maar veel NRC-redacteuren zaten niet te wachten op al dat enthousiasme. Het ging toch uitstekend zo? Met nauwverholen spot beschrijft Ter Horst hoe hij en zijn kompaan Marc Chavannes de kunstredactie er tevergeefs van probeerden te overtuigen hun katern voortaan van kleurenillustraties te voorzien, in plaats van zwart-witte. De horreur! Een lage aanval op de kwaliteit van het Cultureel Supplement, dat was het. De kunstredactie won de slag. Dat er een oorlog in aantocht was, daarvan hadden ze geen idee.

Toen na het vertrek van hoofdredacteur Wout Woltz niet Marc Chavannes maar de conservatieve tegenstrever Ben Knapen diens opvolger werd, was het snel gedaan met de positie van Peter ter Horst. ‘Dertig jaar oud en gesneuveld’, in zijn eigen woorden. Hem werd een chique aftocht geboden in de vorm van een correspondentschap, zoals gebruikelijk in betere tijden. Ter Horst koos voor Zuid-Afrika, waar hij na het einde van de apartheid zijn romantisch-journalistieke inborst naar hartenlust kon uitleven. Daarna volgden Oost-Europa en een kortstondig avontuur bij een Zuid-Afrikaanse krant in Kaapstad.

Eind jaren negentig keerde Ter Horst terug in het vaderland. De confrontatie viel hem zwaar, zoals vaker bij correspondenten die zich op het thuishonk melden. Het maatschappelijk klimaat was drastisch veranderd. Vrienden praatten over aandelen in plaats van over popmuziek. Met de kranten ging het allang niet meer crescendo. Maar bij de Haagsche Courant hadden ze de verandering vakkundig buiten de deur weten te houden. Dezelfde collega’s, alleen grijzer en gezetter, bevolkten de burelen toen Ter Horst er binnentrad, eerst als eindredacteur en vervolgens als hoofdredacteur van wat al snel een krant in nood bleek te zijn.

De omstandigheden stemden nederig; in het decennium daarvoor had de Haagsche Courant elk jaar 3 procent van zijn lezers verloren. Maar wat de nieuwe hoofdredacteur ook vernieuwde en verbeterde, hoeveel creativiteit hij ook aanwendde, de daling hield hardnekkig aan. Waarom? Ter Horst is er nooit helemaal achter gekomen. Zozeer dat de vraag rijst of hij het wel wilde weten.

Een van zijn eerste daden was bijvoorbeeld het afschaffen van het wekelijkse lezersspreekuur, een innovatie van zijn voorganger. Ter Horst had moeite met het vele racisme dat hij van lezers om de oren kreeg. In plaats daarvan stelde hij jonge, allochtone verslaggevers aan, die een brug moesten slaan naar de nieuwe, omvangrijke etnische bevolkingsgroepen in de stad. Het mocht niet baten. Van een homogene regio op weg naar een betere toekomst was Den Haag en omstreken veranderd in een knorrige mengelmoes, die niet vanzelfsprekend belang stelde in stadgenoten elders. Ter Horst beschrijft met verbazing hoe lezers uit het Westland in opstand kwamen omdat de overlijdensadvertenties uit Wateringen en Poeldijk op één pagina dreigden te belanden met doden uit Den Haag. Het plan werd teruggedraaid, maar een dieper inzicht over de wens van zijn lezers hield hij er niet aan over – het was immers geen journalistieke kwestie. Zijn credo van verrassende, levendige verhalen stond aldus een heldere blik op de veranderende functie van een regionale krant in de weg.

Ter Horst is bepaald niet de enige in de beroepsgroep. Discussies in de journalistiek gingen de laatste jaren veelal over het businessmodel en over de ontwrichtende werking van internet, waartoe niet alleen lezers maar ook adverteerders steeds vaker hun toevlucht nemen. Blijft er voldoende geld over om goede journalistiek te plegen? Maar de inhoudelijke vraag wordt minder vaak gesteld: in hoeverre doet de journalistiek die journalisten het liefst bedrijven voor de lezer nog ter zake? Is de lezer nog steeds bereid op gezag van de journalist aan te nemen hoe de wereld in elkaar steekt? En zo nee, wat kan de journalistiek daartoe aan gezag en aan nut herwinnen? De ‘what’s-in-it-for-me’-aanpak van het AD biedt geen overtuigend alternatief, schrijft Ter Horst. Sinds de fusieperikelen zich aankondigden, is het AD alweer 200.000 lezers kwijtgeraakt. Maar veel verder dan deze sombere constatering komt hij niet. De leergierige, romantische verslaggever eindigt op een bittere noot; de gloriedagen zijn voorbij.

Is dat terecht? De Amerikaan Warren Buffett, ’s werelds meest succesvolle investeerder, kocht recentelijk 64 regionale kranten omdat hij denkt dat er geld mee kan worden verdiend. Daarmee is zijn koophonger nog niet gestild, meldde hij. Buffett vertrouwt erop dat kranten in kleine, hechte gemeenschappen een goed lezerspubliek kunnen bedienen en vasthouden. Dat klopt met de Nederlandse ervaring dat de Barneveldse Krant van alle dagbladen in de afgelopen tien jaar zijn publiek het best op peil hield. Zijn lezers lopen niet weg naar gratis internet.

Er is dus wel degelijk een toekomst voor de lokale krant, maar niet als vergezicht op de wereld. De rol van dorpsomroeper is vacant, precies zoals menige regionale krant ooit begon. Voor de journalist die vroeger Formule 1-races versloeg of reportages maakte in Bangladesh is dat misschien een stap terug. Het tijdperk waarin een generatie journalisten vooral de eigen belangstelling volgde – omdat de lezer toch wel aan boord was – loopt inderdaad op z’n eind. Het wordt weer een voorrecht voor een beperkte groep journalisten die inderdaad de groep geïnteresseerde lezers bedient. Maar dat is niet enkel verlies, ook winst. Met frisse ideeën en – wie weet – een andere aanpak zal een nieuwe generatie de journalistiek weer van elan moeten voorzien. Want als je een verhaal wilt vertellen en gelezen wilt worden, moet je die lezer natuurlijk wel voor je zien te winnen. Vraag maar aan Coos Versteeg wat dat aan passie en ondernemingslust vergt.