Ik stond voor het raam. In de palm van mijn hand plakte het blad dat ik uit de kruin van de ficus had weggetrokken. Herfst in de lente! Ik draaide me om en keek naar de ijskast, zo’n blad hoorde eigenlijk in het vriesvak thuis. Ik kon daar een museum beginnen, net zoals ik ooit in de linkerpoot van het dressoir in de kamer een hotel voor buitenlanders had gesticht.

Mijn vader zou het goed vinden. Mijn vader had een bonsai. Die stond op de schoorsteenmantel in de achterkamer, op de plek waar bij andere jongens thuis een klok tikte. De bonsai kwam van opa, wiens hart te groot geworden was. Een levend erfstuk, een atlasceder, die heel mooi zou staan in het bergland van de elektrische trein. Hij was wijs, die boom, maar wie hem aanraakte werd gestraft. Een at-las-ce-der. Hoor je dat?

Mijn moeder stond prei te snijden. Onder in haar jurk met bloemetjes, halverwege haar knieën, hing een reepje stof dat de kleur van vlees had. Ze was zwanger. Je zag het niet, maar ik wist het. Haar stemming was weer beroerd. Sommige dingen moesten blijven zoals ze waren, dat gold niet alleen voor een opgeruimd huis. Ik kneep mijn vuist samen. Onzichtbaar in het binnenste kreukte het blad, als een toffeepapiertje, maar niets kraakte.

Op een bord lagen drie karbonaadjes. Mijn moeder keek even de tuin in, alsof ze mijn vader al verwachtte. Ze verheugde zich erop. Een nieuwe ruzie. Ik deed de vuilnisemmer open. Een giftig wolkje kwam omhoog. Mijn moeder draaide zich om. Ze droeg aan de voorkant een canvas schort dat vooral in de schoot bespat was met vlekken. Zo was ze zwanger geworden, van een van die vlekken. Een baby. Ik had ze erover horen ruziën in de badkamer.

‘Wat loop je nou te klieren,’ zei ze. Ze kwam op me af en duwde me weg. Ik duwde een beetje terug. Haar arm voelde klam, ze deed de klemmen dicht. Terwijl zij nooit merkte dat ik bladeren uit de planten trok, kon mijn vader aan de bonsai zelfs zien hoe lang het geleden was dat mijn moeder had gestofzuigd.

‘Ga maar verder met je stripboek,’ zei ze. Ze pakte mijn arm en keek ongelovig naar het wratje. Een paar keer had ze samen met mijn vader wratjes van mijn arm en rug geknipt en daarna de plek met tinctuur besprenkeld.

‘Mm,’ zei ze. Haar ogen stonden heel donker.

Ze liep terug naar het fornuis en gooide de karbonades in de pan. Die begonnen wild te sissen, alsof ze nog leefden.

‘Zo, hoe is het met mijn wonderkind?’ De stem van mijn vader. Opeens was hij er. Sommige wonderkinderen konden heel goed pianospelen, maar ik niet.

Tijdens het eten leek mijn moeder nog steeds boos. Mijn vader had in de trein iemand ontmoet die hij van vroeger kende en die nu vertegenwoordiger was voor een stropdassenfabrikant.

‘Augurken zou mooier zijn geweest,’ zei hij. Mijn moeder zweeg.

Ik dacht aan mijn stripboek over een man die in Afrika een boerderij begonnen was met Nederlandse koeien.

Er lagen wortels in de pan met een gelig stuk smeltende boter ertussen.

‘Vertegenwoordiger,’ herhaalde mijn vader zacht en hij schudde zijn hoofd. Hij pakte de juskom, die eruitzag als een sloep, en goot wat jus over zijn karbonade.

Mijn moeder had een rood oog. Een punt van haar kapsel hing scherp naar beneden. Ze had haar schort nog aan, dat gekreukt op haar schoot rustte, en schepte me een paar wortels op.

Mijn vader keek toe. Links op de tafel lag een pakje shag. Straks ging hij de tuin weer in, binnen roken was sinds twee maanden verboden. Elke dag liep hij door de tuin om te roken. Minstens drie keer per dag. Zoals bij stripfiguren kwamen daarbij wolken uit zijn mond.

‘Zijn jullie vandaag weg geweest?’ vroeg mijn vader.

‘Nee,’ zei mijn moeder, alsof ze ergens van werd beschuldigd.

Er was een vriendin op bezoek geweest, die haar twee keer aan het huilen had gebracht. Ze tilde een sliert van het kapsel achter haar oor.

‘Ik heb gebeld,’ zei mijn vader. ‘Niemand nam op.’

‘O ja, natuurlijk,’ zei mijn moeder. ‘Ik heb boodschappen gedaan. Maar Jonas was er wel.’

Mijn vader, kauwend, keek naar mij.

‘Ik hoorde het,’ zei ik. Ik nam een hap van een wortel die echt helemaal lam was.

Ook mijn moeder keek naar me. Samen met de vriendin had ze een sigaret gerookt. Om de lucht weg te krijgen hadden de hele middag de tuindeuren opengestaan. Ik had gezien hoe de vriendin, die Betty heette, naar de bonsai liep, een diepe trek van haar sigaret nam en toen een blauwe rookwolk de takken inblies. Ze hadden daarna de slappe lach gekregen.

‘Waarom heb je dan niet opgenomen?’ vroeg mijn vader.

‘Ik was boven,’ zei ik. In de badkamer. Daar was ik vanwege de warmte met mijn kleren aan in het lege bad gaan liggen. En had aan vleesetende planten gedacht, die je kon opkweken uit gedroogde bonen.

‘Maar je hoorde toch dat de telefoon ging?’

‘Ja,’ zei ik.

‘Als het zo belangrijk was had je nog wel een keer gebeld,’ zei mijn moeder.

‘Zul je de volgende keer opnemen?’

‘Ja,’ zei ik.

The Birds van Hitchcock komt vanavond op Duitsland,’ zei mijn vader. Zijn bord was leeg, hij las nu de krant. ‘Daar gaan we naar kijken, Jonas!’

Mijn moeder tikte haar vork op tafel. De jus bewoog.

‘Doe je even normaal,’ zei ze. ‘Je laat zo’n kind toch niet naar The Birds kijken?’

‘Dat is leerzaam.’

‘Het gebeurt niet.’ Ze keek me aan, een flauwe glimlach verscheen in haar gezicht.

‘Gaat over de natuur,’ zei mijn vader. ‘The Birds, dat is Engels voor vogels. De vogels heet die film eigenlijk. Die Vö-gel.’

Toen zei hij op heel andere toon: ‘Morgen is het zaterdag.’

Boos las hij even verder en sloeg toen met veel gekraak een paar bladzijden om.

De binnenkant van mijn glas zat vol zuurstofbelletjes. Ik pakte het en nam een slok. Mijn moeders gezicht stond strak. Ze had me bezworen niks over de vriendin te vertellen. Ik dacht aan de wrattentinctuur, niet te hopen dat ze straks die wrat van me af wilde knippen.

‘Moet je nou horen,’ zei mijn vader. ‘Zwaardvechter zaait dood. Los Angeles, 30 mei. De 21-jarige Joseph Hunter Goss heeft woensdag, bewapend met een samoeraizwaard, in een supermarkt in Los Angeles twee mensen vermoord en drie verwond.’

‘Mark, als-je-blieft.’

‘Nee nee, luister nou.’ Mijn vader stak zijn wijsvinger in de lucht en las verder: ‘Andere klanten wisten hem van zich af te houden door hem met barbecuevorken en potten te bekogelen. De politie schoot hem uiteindelijk dood.’ Mijn vader lachte vreemd. ‘Met barbecuevorken en potten,’ herhaalde hij. ‘Moet je je voorstellen. Opeens een man met zo’n samoeraizwaard bij de diepvriesgroenten. Zal wel enige frustratie aan vooraf zijn gegaan…’ Hij lachte weer. ‘Een Amerikaan die het tot samoerai heeft gebracht. Het moet niet gekker worden in de wereld. Hier dan…’ Er stond weer iets. ‘Het blijkt dat hij werknemer was en fan van Yukio Mishima.’

Zwijgend las mijn vader verder, snoof een paar keer, schudde zijn hoofd en zei toen: ‘Heeft hij misschien nog vakken staan vullen met zelfrijzend bakmeel, komt de samoerai in hem boven. Niet te geloven. Maar het heeft natuurlijk z’n charme, het hoofd van de afdelingschef. We moeten er rekening mee houden dat…’

Met een klap sloeg mijn moeder haar mes en vork op tafel.

‘Je-zus,’ siste ze. ‘Het is ook altijd hetzelfde met jou. Word een keer volwassen, eikel!’

Driftig veerde ze op, zodat haar stoel achteroversloeg. Ze stampte de kamer uit en smeet de deur dicht. Uit de kieren van het plafond kwam stof naar beneden, maar mijn vader begon heel rustig het stuk uit de krant te scheuren.

‘De Amerikaanse samoerai,’ zei hij.

Hij vouwde het bericht dubbel en stak het in zijn borstzak. Op hetzelfde moment bonkte aan de andere kant van de muur iets zwaars op de grond.

‘Godverdegodver,’ riep mijn vader. Driftig stampte hij naar de keuken, maar smeet niet met de deur. Er begon daar een ruzie. Met de Indische vaas van oma op de vloer?

Na een minuut gingen ze via de gang naar de voorkamer. Mijn vader trok met donderend geweld de schuifdeuren dicht.

‘We moeten even wat bespreken,’ zei hij.

Ze zaten nu achter glas. Maar zeiden nog niets. Ik dacht aan mijn strip. De Hollandse koeien gaven in Afrika ontzettend veel melk. Eén keer had ik daarom vier stripvakken helemaal wit gelaten. Hele dorpen konden van één koe leven.

Ik draaide me om en pakte mijn leeggegeten bord. Op de punt van de tafel lag het pakje shag. Eigenlijk zou mijn vader nu ook twee sigaretten in de kamer mogen roken, één voor elke long.

In de keuken lag de ficus om. Een golfje zwart zand was over de rand geschoten, maar de pot was nog heel. Ik schonk mezelf een kom yoghurt in, strooide er twee slagregentjes rietsuiker over uit en ging aan het keukentafeltje zitten. De vijver buiten leek van zilver. Aan een boom bleef even een kruimig wolkje kleven. Ook in de schotel van de Marokkaanse buren werd de ruzie afgeluisterd.

Toen er twee keer op de vloer werd gestampt sloop ik de achterkamer in. Omdat de zon door de glas-in-loodramen scheen was het licht er stroperig. Een schaduw bewoog over het glas. Het leek alsof ik in een levende droom terecht was gekomen. Ik bleef even kijken naar de schaduwen, zonder te luisteren, deed toen vier rechte passen in de richting van de bonsai en knikte plechtig. Ik dacht aan mijn opa’s hart dat te groot geworden was. De bonsai moest een fukinagashi worden. Fu-ki-na-ga-shi. Een windgestriemde. Herfst in de lente. Er moest iets gebeuren.

Ik liep terug naar de keuken. De ficus lag er nog. Hij was waarschijnlijk honderd jaar jonger dan de bonsai. Ik knielde en liet mijn hand door de bladeren gaan alsof het haar was. Niet ver van de top pakte ik een blaadje vast en trok het met een fel rukje los. Deed geen pijn. Ik bekeek het blaadje, het leek helemaal gezond. Geen haar, eerder een schub.

In de kamer liep ik nu rechtstreeks naar de bonsai. De ruzie denderde door. Ik stak mijn vinger in het zand, dat veel losser voelde dan ik verwacht had, keek nog een keer schichtig naar de voorkamer, groef toen een kuiltje en legde het blaadje erin. Met mijn wijsvinger maakte ik het oppervlak weer glad. Je zag er niets van. Als het kind kwam was het waarschijnlijk eind februari. Het kon geboren worden op de 29e. Een schrikkelbaby die maar één keer in de vier jaar jarig kon zijn, met een lichaam dat bijna niet groeide.

Plotseling gingen de schuifdeuren open. Ik schrok me rot. Mijn vader en moeder stonden naast elkaar en keken alsof ik iets verschrikkelijks had gedaan.

Toen zei mijn moeder, op een nare toon: ‘Hij heeft weer een wratje.’

Peter Du Gardijn is schrijver en dichter. Hij debuteerde in 2006 met de roman Nachtzwemmen. In 2007 verscheen de gedichtenbundel Onder de dieren. Verhalen en gedichten van zijn hand werden gepubliceerd in de Revisor, Tirade en Bunker Hill. Hij werkt aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur