U bent, mevrouw Aldonza, drie maal dertig jaar;
u heeft drie haren en nog één van al uw tanden;
uw krekelborsten passen in de kleinste handen,
de spinnen weven draden tussen korst en blaar.
Uw jurken, hoeden, doeken, al die vrouwenwaar
telt niet de rimpels die uw voorhoofdvel doorploegen;
u heeft een scheur die is gespeend van elk genoegen
en met de omvang van twee havens bij elkaar.
U klinkt bij ’t zingen als een kikker of een mug;
uw stelten zijn van koeienmest en stervensklaar;
geen nachtuil in de ochtend heeft een kuif zo stug.
Een vis een dag lang in de zon, daar ruikt u naar;
men stuit bij u van achter op een geitenrug
die elegant oogt als een geplukte adelaar.
Uw afschrift is nu bijna voor elkaar,
van alles hier genoemd mist u geen enkel deel:
dus zeg nu zelf, om mooi te zijn mist u niet veel?

Dit gedicht van Diego Hurtado de Mendoza (1503–1575) is geselecteerd en vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer, die een bloemlezing voorbereiden van Spaanstalige poëzie.