De bakstenen muren van het muziekgebouw zijn zwartgeblakerd. Als je door de kale kozijnen naar binnen kijkt, kun je de gaten zien die het vuur in het dak heeft geslagen. Op sommige plekken zie je alleen nog maar de dwarsbalken waar de dakplaten op steunden. Voor de ingang liggen ijzeren stoelpoten op een grote hoop, de plastic kuipjes zijn weggesmolten. Het lijkt een reusachtig ijzeren gewei. De jongens zeggen dat het aangestoken is, dat ze weten wie het gedaan heeft. Dat ze de jongen zelfs kennen.

Tot voor kort repeteerden hier elke dinsdag de muzikanten, je hoorde het geluid van de blazers en de doffe klappen van de trom als je erlangs liep. Op donderdag oefenden de meisjes van de majorette. Ik heb weleens een optocht gezien waarin ze meeliepen, drie aan drie. Ze droegen korte rokjes en soms liet er eentje haar stok vallen. Als ze het ding oppakte kon je onder het rokje kijken. Mij was het nog nooit gelukt, maar het was wat de jongens zeiden.

Naast het gebouw ligt het voetbalveld waar wij spelen, elke woensdagmiddag als de school uit is. Mijn broertje, ik, en de jongens van school. Ik heb tegen mijn broertje gezegd dat hij mee mag als hij niet gaat huilen. Dat de jongens hard schieten en niet inhouden.

Bij het poten kiezen ze mij veel eerder dan mijn broertje. Met twee handen houdt hij de rieten mand vast waarin Billy, zijn cavia, zit. Na hem is er nog maar één jongen over, en die heeft een lui oog. Hij draagt een bril en over zijn goede oog is een pleister met de afbeelding van een zebra geplakt.

Mijn broertje zit in het andere team. Hij staat op keep, zo kan hij Billy in de gaten houden. Af en toe tilt hij de deksel een beetje op en duwt hij een pluk gras naar binnen. Hij draagt de oude wielrenhandschoenen van mijn vader. Hij heeft er niks aan, er zitten geen vingers aan, maar hij wil ze per se dragen. Het doel is zo hoog dat, als hij springt en zijn armen strekt, hij nog niet eens tot de lat komt. Mijn broertje is acht. Hij moet het doel aan de kant van de school nemen, zeg ik tegen hem, dan hoeft hij niet steeds de bal uit het water te vissen.

Mijn moeder wil liever niet dat mijn broertje de cavia meeneemt naar het veld, of waar dan ook naartoe. ‘Daar komen ongelukken van,’ zegt ze. Mijn broertje luistert niet en sleept het beest overal mee naartoe. Op ontdekkingsreis, noemt hij dat.

De jongens uit de buurt staan weleens stiekem te roken achter het afgebrande gebouw. In de sloot die erlangs loopt drijven stukken verbrand hout die ze in het water hebben gegooid. Er staat stroming. Verderop, achter de flats, is het gemaal. Ze zeggen dat je het nooit overleeft als je daarin valt. Mijn moeder zegt dat ik moet uitkijken dat mijn broertje niet te dicht in de buurt van de sloot komt.

Sommige jongens zitten bij mij in de klas, sommige zijn ouder en zitten al op de andere school. Elke ochtend wachten ze op elkaar op het pleintje voor het postkantoor, zittend op de bagagedrager van hun fiets. Als ik met mijn broertje naar school loop zie ik ze staan, in de verte.

Mijn broertje laat zowat alle ballen door. De oudste jongen, die al rookt, zegt tegen mij: ‘Dat is je broertje, hè?’

Ik knik en schop tegen een graspol. Met hem en een paar anderen hebben we vorige zomer nog een hut gebouwd. Toen had ik het idee dat het mijn vrienden waren, hoe we hout verzamelden voor het dak van de hut en zakken chips kochten bij de supermarkt.

‘Hij is de slechtste keeper die we ooit gehad hebben,’ zegt hij.

Hij staat dichtbij, ik kan ruiken dat hij net nog gerookt heeft. Op de avond van de brand zag ik hem tussen de toeschouwers staan, achter het lint dat de politie had gespannen. Ik stak mijn hand naar hem op, hij knikte, en keek meteen weer omhoog, naar de vlammen die uit het dak sloegen.

Mijn vader en moeder gingen ook kijken. Ik mocht mee, mijn broertje lag al in bed. De brandweer was er al. ‘Daar blijft niks van over,’ zei mijn vader. Hij snoof. ‘Wat ruikt dat toch altijd speciaal, een goeie fik.’ Hij hield mijn hand vast. Ik keek naar mijn vader, naar de flakkerende schaduw die de gloed van het vuur op zijn gezicht wierp.

Iedereen draaft over het veld, kiest positie, roept om de bal, maar mijn broertje lijkt het allemaal niks te kunnen schelen, zo weinig doet hij zijn best. Eén keer ziet hij de bal niet eens, hij zit op zijn knieën voor de mand, met zijn rug naar het veld, die smalle rug met die puntige schouders. Waarschijnlijk praat hij tegen het beest, aait hem over zijn neus. Als iemand de bal in het doel loopt, moet iedereen lachen, ook de jongens van zijn eigen team, ook de jongen met de pleister op zijn oog.

’s Avonds, na het eten, zegt mijn moeder dat ze even met mijn broertje naar de stad gaat.

Het is nog lang niet donker buiten, maar het voelt anders, alsof de lucht minder trilt dan vanmiddag op het veld. Het laatste beetje zon schijnt precies op het hok van de cavia, dat in een hoek van de kamer staat. Het stro lijkt wel goud.
Wat ze gaan doen, vraag ik.

‘Een paar boodschappen,’ zegt mijn moeder.

‘Iets kopen voor Billy,’ zegt mijn broertje, en hij wijst naar het hok, waar een zacht geknisper vandaan komt.

Vanuit het keukenraam zie ik ze wegfietsen, mijn broertje slingert een beetje. Hij fietst aan de binnenkant en mijn moeder heeft een hand op zijn schouder gelegd. Als ze de hoek omgaan, steken ze allebei tegelijk hun arm uit, alsof ze erop geoefend hebben.

Mijn broertje heeft de cavia een maand geleden voor zijn verjaardag gekregen. Een paar dagen daarvoor wilde ik iets pakken uit de schuur in de tuin en zag ik de kooi staan, achter de fietsen, half afgedekt door een opengescheurde vuilniszak.

‘Voor wie is die hamster?’ vroeg ik aan mijn moeder.

‘Als je echt denkt dat dat een hamster is, ben je nog niet klaar voor de grote school,’ zei ze.

Daarna glimlachte ze, en zei dat ik ook iets voor de cavia kon kopen. Ik kocht een plastic drinkflesje, dat je met twee draadjes aan de tralies van de kooi moest vastmaken.

In het begin wist het dier niet dat hij daaruit moest drinken. Mijn broertje ging languit op de grond liggen en draaide het flesje naar zich toe. Hij tuitte zijn lippen en zoog aan het aluminium buisje. ‘Kijk, Billy, zo moet het. Lekker. Water.’

Ik sta in de kamer en kijk van boven in de kooi. Er valt geen zonlicht meer naar binnen, het is gaan schemeren zonder dat ik het in de gaten had. Het dier hupt vanuit een hoek naar de tralies en begint aan het waterflesje te lurken. Ik stamp met mijn voet en het dier verstijft. Van de vensterbank pak ik de plantenspuit en spuit een keer op het dier. Het stuift weg, terug de hoek in. Ik spuit nog een keer, het dier probeert zich onder het stro te verbergen. Nog een keer spuit ik, dan vind ik het niet leuk meer en ga ik naar mijn kamer.

Vanonder mijn bed haal ik het pak papier tevoorschijn, dat ik een paar dagen na de brand in de bosjes naast het gebouw van de muziekvereniging gevonden heb. Bladmuziek. Aan de randen is het papier weggeschroeid en als ik mijn neus erop druk, ruikt het naar kampvuur, de geur die het vuur in je kleren achterlaat.

Een voor een bekijk ik de blaadjes met geheimschrift. Ik prevel de namen en titels die bovenaan staan voor me uit. Met mijn hand doe ik de bewegingen van een dirigent na, hoewel ik geen idee heb wat de maat van de muziek is, niet eens wat voor soort muziek het is. Ingespannen kijk ik naar de priegelige noten. Ik probeer ze te tellen, maar steeds op de derde regel raak ik de tel kwijt. Als ik jarig ben, vraag ik een trompet, neem ik me voor.

Een paar dagen later zitten mijn broertje en ik na school op de bank in de kamer. Mijn moeder is boven. Ik bekijk mijn broertje, hoe hij een strip leest.

Billy scharrelt door de kooi. Hij wil eruit, ik hoor het krassen van zijn nageltjes tegen de tralies. Vanmorgen op school hebben de jongens me uitgelachen om mijn broertje en zijn cavia. Ze zeiden dat mijn broertje niet meer mee mocht doen omdat hij zo slecht heeft gespeeld. En dat hij normale handschoenen moest dragen en anders niets. Ik stond erbij, zei dat ze gelijk hadden. Ik weet niet of ik dat meende.

‘Hé!’ zeg ik. Ik geef een klap op het leer van de bank. Het maakt een scherp geluid, alsof je iemand op zijn wang slaat. Mijn broertje reageert niet. Ik zeg het nog een keer: ‘Hé!’ Hij kijkt op en vraagt wat er is. Ik zeg hem dat hij de cavia thuis moet laten als we gaan voetballen. En dat hij er niks van kan. Niet eens op keep. Ik zeg het streng.

‘Wel waar,’ zegt hij.

‘Onzin,’ zeg ik. ‘Je let niet eens op.’

‘Billy is mijn vriend.’

Dan sta ik op van de bank en loop naar het hok. Billy zit in een hoekje, half verscholen onder het stro. Ik open het hok en til het beestje met beide handen op. Het voelt warm aan en beweegt bijna niet, alsof hij me kent. Met het dier voor me uit loop ik naar de grote tafel in het midden van de kamer. Mijn broertje volgt me met zijn blik. Ik klim op een stoel en dan op de tafel. Bijna raakt mijn hoofd het plafond.

‘Weet je wat er gebeurt als je hem nog één keer meeneemt?’ Ik kijk mijn broertje aan.

Hij staat op van de bank en loopt naar me toe. ‘Niet doen,’ zegt hij. Hij wil ook op de tafel klimmen, maar ik trap hem weg met mijn voet.

Ik houd Billy voor me uit, hoog boven de grond. Ik kan hem zo laten vallen. Hoe zou het klinken als het dier op het parket terechtkomt? Hard of dof, zoals het geluid van een lekke voetbal wanneer je ertegenaan trapt?

Mijn broertje kijkt naar de cavia. Hij kan er niet bij. Zijn ogen worden vochtig, zie ik, hij begint bijna te huilen.

‘Doe nou niet,’ zegt hij. Hij spreekt het uit alsof hij ergens om zeurt bij mijn moeder: nie-hiet.

‘Vanaf nu blijft hij thuis,’ zeg ik.

De volgende woensdag schijnt de zon zo fel dat het me niet zou verbazen als er ergens weer iets zou beginnen te smeulen. De jongens maken de teams. ‘De schat ligt onder,’ roept de oudste. Ze lopen langzaam, stapje voor stapje, naar elkaar toe. Iedereen staat er aandachtig bij te kijken, behalve mijn broertje.

Sommige jongens hebben hun shirt uitgetrokken en om hun hoofd geknoopt. De oudste heeft al haar onder zijn oksels. Ik zie het als hij de jongens aanwijst die hij in zijn team wil.

We zijn met een oneven aantal. De oudste jongen zegt tegen mijn broertje dat hij vandaag niet mee kan doen, dat het niet uitkomt met de teams. Ik zeg dat hij maar met het dier moet gaan spelen. Met de mand in zijn handen loopt hij al richting de school, als er nog een jongen uit mijn klas het veld op rent. ‘Bij wie mag ik?’ roept hij.

De oudste neemt hem in zijn team en roept mijn broertje, vraagt of hij nog mee wil doen. Mijn broertje draait zich zonder iets te zeggen om en loopt naar het doel.

We zitten bij elkaar in het team. De mand met de cavia staat weer naast het doel. Een paar keer zie ik hoe mijn broertje een pluk gras uit het veld trekt, het deksel opent en het spul naar binnen duwt.

Hij let niet op, drie ballen vliegen er achter elkaar in. Ik roep dat hij moet keepen en dat beest met rust moet laten, dat hij geen dierenverzorger is. Ondertussen kijk ik of de andere jongens mij zien. Eén keer ren ik helemaal van de andere kant van het veld naar hem toe en geef hem een duw. ‘Nu opletten,’ bijt ik hem toe.

We spelen tot de tien. Het gaat zo snel dat we al verloren hebben voordat ik ook maar één keer op doel heb geschoten. Geen van de jongens zegt iets tegen me. Mijn broertje lijkt het amper in de gaten te hebben.

De oudste jongen zegt dat ze pauze nemen, dat ze dat wel hebben verdiend. Hij zwaait met een pakje sigaretten en vraagt wie er mee gaat. Met de bal onder zijn arm loopt hij in de richting van het afgebrande muziekgebouw, de rest loopt achter hem aan, behalve ik en mijn broertje. Ik kijk ze na.

‘Ik ga naar huis,’ zeg ik tegen hem.

Mijn broertje knikt. Hij is in kleermakerszit op het gras gaan zitten en heeft het deksel van de mand geopend. Hij wil de cavia er zelf uit laten klimmen, het dier steekt alleen zijn kop boven de rand uit.

‘Niet te laat komen.’ Ik geef hem een zachte tik tegen zijn achterhoofd.

Aan het eind van de dag roept mijn moeder van onder aan de trap of ik mijn broertje wil gaan halen voor het eten. Ik zit op de rand van mijn bed en laat de blaadjes bladmuziek een voor een door mijn vingers gaan. Inmiddels kan ik aan de eerste regel noten zien wat de naam is van de componist die erboven staat. Ik beeld me in dat ik in een concertzaal sta, de muzikanten voor me, en het publiek achter me. Welk stuk spelen we?

Op sommige blaadjes zijn met potlood aantekeningen gemaakt. ‘Andante’, staat er, of ‘Glissando’. Soms alleen een uitroepteken of een kringel.

We wonen vlak bij het veld, maar ik heb geen zin om mijn broertje te halen. Ik ben bezig, kan hij niet voor zichzelf zorgen en gewoon naar huis komen?

Met de stapel bladmuziek onder mijn arm struin ik over het veld. Er is niemand meer te bekennen. Ik kijk op het plein van de school, ook dat is leeg. Als ik diep inadem ruik ik nog een klein beetje de brandlucht van het gebouw van de muziekvereniging, of misschien verbeeld ik me dat maar.

Bij de doelen is het kaal, het gras is weggesleten door het duiken, maar aan de randen van het veld groeien volop madeliefjes en paardebloemen. Ik schop tegen een paardebloem, hij breekt en vliegt een stukje door de lucht. Waarom komt dat joch niet gewoon naar huis, denk ik. Hij is weer met dat beest op een zogenaamde ontdekkingsreis. Billy, dat is toch geen naam? Waar heeft hij die eigenlijk gehoord?

Ik loop langs het muziekgebouw. De struiken die eromheen staan zijn kaal en dor. Aan de zijkant, waar niemand me kan zien, stap ik voorzichtig door een kozijn naar binnen. Het glas kraakt onder je voeten. Met kleine stapjes loop ik door de ruimte. Op de grond ligt een gebroken muziekstandaard. Het is schemerig, er komt weinig licht naar binnen.
In een hoek van de ruimte staat nog een stoel. De rugleuning is voor de helft weggesmolten. Ik pak het ding en zet het in het midden van de ruimte, precies op de plek waar door een gat in het dak een bundel licht naar binnen valt. De stapel papieren leg ik erop.

Daarna pak ik de muziekstandaard. Ik wrik hem zo dat hij blijft staan. Van de stoel pak ik twee blaadjes, die waar de meeste aanwijzingen bij zijn geschreven, en zet ze op de standaard.

Op de grond ligt iets waarvan ik denk dat het een drumstokje is. Het geeft zwart af op mijn handen als ik het oppak. Ik ga voor de muziekstandaard staan en tik er één keer zachtjes met het stokje tegenaan. Dan begin ik te neuriën. Ik maak wiegende gebaren, van mijn vrije hand heb ik de duim en wijsvinger op elkaar geklemd.

Ik sluit mijn ogen, in gedachten sta ik voor het orkest. Iedereen luistert naar mij, met subtiele polsbewegingen laat ik de violen iets doen, of ik laat de man achterin zo hard als hij kan op de pauken slaan.

Ineens hoor ik een klap. Ik kijk achter me, door het kozijn is de oudste jongen naar binnen gestapt. Hij heeft zijn broekspijpen opgerold, zijn shirt zit nog steeds om zijn hoofd geknoopt. Met zijn handen in zijn zij loopt hij op me af.

Vlak voor de standaard blijft hij staan. ‘Wat ben jij aan het doen?’

‘Niks,’ zeg ik.

‘En wat is dat dan?’ Hij duwt met zijn voet tegen een poot van de standaard. Een van de blaadjes valt eraf. De jongen pakt het op, kijkt ernaar alsof hij het kan lezen.

Ik zeg dat het muziek is, muziek voor een heel orkest.

Hij zegt dat dat onzin is. Hij zegt: ‘Het is ouwe troep die ook had moeten fikken.’

Hij steekt een sigaret op, blaast de rook in mijn richting en pakt het andere blaadje van de standaard. Hij houdt ze allebei tussen twee vingers vast en drukt zijn sigaret ertegenaan, zodat er een gat in schroeit. Hij houdt de blaadjes voor zijn gezicht en kijkt me aan. Ik zie een donker oog met daaromheen allemaal noten, een heel orkest.

De jongen grijnst naar me, houdt de vlam van zijn aansteker onder de papieren. De hoekjes branden direct.

‘Moet je geen liedje neuriën?’ vraagt hij. Hij knijpt een beetje met zijn ogen. ‘Een afscheidsliedje, voor de fik.’

Hij laat de papieren los, als boomblaadjes dwarrelen ze naar beneden. Ik doe een paar passen opzij, probeer voor de stoel te gaan staan waarop de rest van de papieren liggen, maar hij heeft ze al gezien.

‘We gaan hier een goeie fik maken,’ zegt hij. Hij duwt me opzij, pakt de papieren en een voor een legt hij ze op de vloer, boven op de al brandende blaadjes. Het gaat snel, een voor een gaan de muziekstukken in vlammen op. Ik probeer te onthouden welke namen erboven staan, maar ze branden te snel, ik weet er nog maar een paar.

Als hij alles, blaadje voor blaadje, op het vuur heeft gegooid en alles brandt, gaat hij zonder nog iets te zeggen weg. Ik kijk hem na, hij beweegt langzaam, schiet zijn peuk weg. Hij loopt met grote passen. Als hij bijna bij het kozijn is, maakt hij een gebaar met zijn armen: stilte, afgelopen. Zijn vingertoppen tegen elkaar. Daarna stapt hij naar buiten.

Met mijn ellebogen op mijn knieën en mijn handen onder mijn gezicht ga ik op de stoel zitten. Ik kijk naar de smeulende papieren. Er is niks meer aan te doen. De lucht is zwaar van de rook, ik voel het in mijn keel als ik inadem. Als ik blaas vliegen er kleine deeltjes op, zo klein als één enkele muzieknoot. Mijn ogen prikken een beetje.

Achter me hoor ik iets.

‘Hé.’

Ik kijk naar het open kozijn. Het is mijn broertje. Hij houdt zijn hand omhoog. ‘Wat doe je daar?’ vraagt hij.

Ik zeg dat hij naar huis moet gaan, dat ik er zo aankom voor het eten, dat mama heeft gevraagd of ik hem wilde zoeken. Hij luistert niet. In plaats daarvan stapt hij ook over het kozijn. En als hij binnen staat, buigt hij voorzichtig naar buiten en tilt hij de mand naar binnen. Nog steeds draagt hij de wielrenhandschoenen.

Precies aan de andere kant van het hoopje as, dat nog een beetje nasmeult, houdt hij stil. Hij kijkt ernaar, en dan kijkt hij naar mij. Zo blijft hij even staan.

‘Hier,’ zegt hij na een tijdje, als de laatste deeltjes zijn gedoofd en alle muziek voorgoed verdwenen is. Hij tilt het deksel van de mand op en tilt het dier eruit. ‘Hou Billy maar even vast.’

Martijn Simons (1985) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur. Hij debuteerde eind 2009 met het korte verhaal ‘De Cavia’ in De Gids en in 2010 verscheen zijn debuutroman Zomerslaap, die zeer enthousiast werd in ontvangen. Hij werkte onder meer als columnist voor volkskrant.nl. In 2015 verscheen zijn tweede roman, Ik heet Julius.

Meer van deze auteur