Het maanlicht is een poel van zilver op de linoleumvloer. Het glimt in het emaillen bekken en de spoelemmer. Bijna kan ik de weerspiegeling van de maan zien in de emmer. Alles in mijn slaapcel is verlicht. Mijn kleren op de haak, mijn witte voorschoot en rubberen laarzen, mijn typemachine en mijn tinnen koektrommel, de grote scherpe schaar op de tafel — al deze vertrouwde zaken zijn betoverd en maken me onrustig. Door de open deur van de tent stroomt een ziekelijke lucht van pas gemaaid hooi naar binnen en vermengt zich met de geur van ontsmettingsmiddel, Eau de Javel en jodoform, natte modder en bloed. Mijn laarzen zitten onder de modder en mijn voorschoot zit onder het bloed. Het geeft niet. Het is de lucht van pas gemaaid hooi die me onrustig maakt. Boven het fluisterende gras weerklinkt uit de hut hiernaast de iele, klaaglijke stem van een man die over een uur of twee zal sterven. Dat zwakke geluid begrijp ik. Het is als het mauwen van een gewonde kat. Het zal niet lang duren. Ergens na middernacht houdt het op. Ik weet dat. Ik hoor het. Ik heb om middernacht dienst, en hij zal sterven en kort daarop naar de Hemel gaan, in slaap gesust door het wiegelied van de kanonnen.

Ver achter hem, ver in de diepe amoureuze nacht, hoor ik de oorlog zijn gang gaan. Ik hoor de motorvoertuigen over de weg donderen en het getrappel van marcherende voeten. Ik kan de ambulances van de lorries onderscheiden en ik herken de wagens die provisie vervoeren. Over de weg, door de maanverlichte velden, is versterking op komst. De 8-millimeterkanonnen bulderen. Over de hele horizon bulderen ze, bulderen ze. Maar er komt geen aanval. Ik weet dat. Ik hoor het. Het kanonvuur is mijn wiegelied. Het troost me. Elke nacht sust het me in slaap. Als het zou stoppen zou ik wakker liggen. Ik zou met een schok ontwaken. De dunne houten wand van mijn slaapcel trilt en de ramen daveren zachtjes. Ook dat is normaal. Het fluisterende gras, die lucht van pas gemaaid hooi, dat is wat me nerveus maakt.

De oorlog is de wereld en dit bordkartonnen huis, twee bij drie meter, achter de loopgraven, met een dak dat lekt en daverende ramen, is in die wereld mijn thuis. Ik woon hier al zolang ik het me kan herinneren. Er was geen begin, er komt ook geen einde. Oorlog, Alfa en Omega, wereld zonder einde — het geeft niet. Ik ben het gewend. Ik pas in deze wereld. Hij voorziet me van alles wat ik behoef: bezigheid, beschutting, gezelschap, een kruik en een wasteil. Als de winter komt staat mijn kachel roodgloeiend, dan leg ik er mijn voeten tegenaan. Als het regent slaap ik onder een waterdichte deken met op mijn hoofdkussen een paraplu en aan mijn voeten een bekken. Soms blaast een storm het dak weg. Dan wacht ik onder de dekens tot de oude mannen komen om het terug te zetten. Soms beschieten de Duitsers het kruispunt vóór ons of de stad achter ons en scheren de grote granaten gillend over het hospitaal. Dan zetten in de operatiekamer de chirurgen de kraag van hun witte jas recht en wij trekken ons hoofd in de schouders. Het geeft niet — het hoort bij de routine. Als gezelschap zijn er natuurlijk de chirurgen en de verpleegsters en de oude, vergrijsde oppassers, maar ik heb stukken intiemer gezellen. Drie, om precies te zijn: een wellustig monster, een ziek humeurig dier en een engel: Pijn, Leven en de Dood. De eerste twee zijn behoorlijk opvliegend. Ze vechten om de gewonden als honden om een been. Ze grauwen en grommen, en rukken met de tanden aan de brokstukken van mannen die hier verblijven. Maar Pijn is de grootste. Zij is de sterkste. Onverzadigbaar, gulzig, wanstaltig verliefd, bronstig, obsceen — ze geilt op de gebroken lichamen die hier verblijven. Waar ik ook ga, ik betrap haar bij de mannen in bed, ze ligt bij hen in de lakens. En het Leven, dat zieke dier, mauwt en jankt en gromt en blaft naar haar, tot de Dood komt — de Engel, de vredestichter, de heler — op wie we wachten, om wie we bidden, die in stilte de Pijn verjaagt, en ook het Leven, het afzichtelijke, grauwende Leven, opdat de man rust vindt.

Liggend in bed luister ik naar het diepe, vertrouwde gemompel van de oorlog en naar de zwakke, mauwende klaagstem van het Leven, het zieke humeurige dier, en naar de luide triomfantelijke keelklanken van de Pijn, die haar zaakjes afhandelt in de hut hiernaast, waar de gebroken lichamen van de mannen in rijen liggen, met vlekken maanlicht op hun spreien. Om middernacht zal ik opstaan en een schone voorschoot aantrekken, over het gras naar de sterilisatiekamer stappen en een kop cacao drinken. We nemen daar altijd cacao om middernacht, vlak naast de operatiekamer, omdat daar een grote tafel staat en er kokend water is. We schuiven de trommels met schoon verband opzij, en de manden met vuil verband, en we drinken rechtstaand rond de tafel onze cacao. Soms moeten we in kleren gewikkelde armen en benen uit de weg duwen. We gooien ze op de vloer — ze zijn van niemand en hebben voor niemand nog nut — en we drinken onze cacao. Hij is erg lekker. Hij hoort bij de routine.

Maar het maanlicht is als een poel van zilveren water op de vloer, en de lucht is zacht en de maan drijft, drijft door de hemel. Ik zie haar in een droom, in een waanzinnig schrijnende droom. De lieflijke nacht, de lieflijke maanzieke maan, de lieflijk geurende liefdeszieke aarde — jullie zijn niet echt, jullie horen niet bij de routine. Jullie zijn een droom, een onverdraaglijke nachtmerrie, en jullie roepen een wereld op die ik ooit in een droom heb gekend.

De mauwende stem van de gewonde kat die sterft in het hok hiernaast, die is waar. Hij is mijn broer, die kat. Zijn stem klaagt en klaagt maar. Hij vertelt de waarheid. Maar straks, zo meteen — naar ik hoop en denk — zal zijn stem verstommen. De monsterlijke minnares die hij zijn bed in heeft gelokt bezit hem nog, maar spoedig zal hij haar kunnen ontvluchten. Hij zal in haar armen indommelen, in slaap gesust door het wiegelied van de bulderende kanonnen dat hem en mij vertrouwd is, en dan, in zijn slaap, zal de Engel komen, en zijn ziel zal wegglippen. Ze zal lichtvoetig over het fluisterende gras en de prevelende boomkruinen draven. Ze zal door de fluwelen duisternis springen, die bezet is met het zachte gedaver van verre granaten losbrekend uit de monden van de kanonnen. Ze zal door de lichtpluimen en razende raketten achter de maan de Hemel in vliegen. Ik weet dat het waar is, het moet wel waar zijn.

Hoe vreemd is de maan met haar zachte wangen. Hoe bang ben ik van de fluisterende grassen en het prevelend geboomte. Wat zeggen ze? Ik wil inslapen op het gekende sussende slaaplied van de kanonnen dat me wiegt — me wiegt in mijn kribbe — maar het gefluister houdt me wakker. Ik ben suf en verdoofd door de narcotica; ether en jodoform en andere scherpe geuren. Ik zou kunnen slapen. Ik zou kunnen slapen met de vertrouwde natte geur van bloed op mijn voorschoot, maar het verschrikkelijke aroma van het pas gemaaide hooi verontrust me. Krankzinnige boeren kwamen het maaien terwijl net achter het kanaal het gevecht in volle gang was. Vrouwen en kinderen kwamen met hooivorken en keerden het in de zon. Nu ligt het aan de andere kant van de weg, het voert zijn benauwende parfum mijn open raam in en brengt me waakdromen — ondraaglijke, ziekmakende, tergende dromen — die de routine onderbreken.

Ach! Het grote kanon nabij de rivier barst los, het buldert. Wat een opluchting! Dat begrijp ik — die reuzenstem. De stem van een vriend — nog zo’n vertrouwde, monsterlijke vriend. Ik ken hem. Ik luister elke nacht tot ik zijn roep hoor. Ik smacht naar hem. Maar de stem sterft alweer weg. De echo gromt door het dal, en weer laten de bomen en de grassen hun geprevel en gefluister horen. Ze liegen. Wat ze vertellen is een leugen. Er bestaan geen lieflijke vergeten dingen. Die andere wereld was een droom. Achter de gaasgordijnen van de nacht is er Oorlog, niets dan Oorlog. De bloedhonden van de Oorlog, grommend, jankend. De vechtstieren van de oorlog, snuivend, loeiend. De Oorlogsarenden, schreeuwend, krijsend. De Demonen van de oorlog beuken tegen de poort van de Hemel, huilen bij de open poorten van de Hel. Er is Oorlog op aarde — niets dan Oorlog, Oorlog losgelaten op de wereld, Oorlog — niets anders dan Oorlog op de wereld — Oorlog, wereld zonder einde, amen.

Ik moet nu een andere voorschoot aan en dan naar buiten gaan, het maanlicht in. De zieke man mauwt nog steeds. Ik moet naar hem toe. Ik ben bang om naar hem toe te gaan. Ik kan het niet aan het fluisterende gras over te steken en hem in de armen van zijn monsterlijke bijslaap te vinden. Het is een nacht geschapen voor de liefde, de liefde, de liefde. Niet waar, het is een leugen.

De puntige daken van de hutten steken scherp af tegen de lieflijke hemel. De maan staat vlak boven de afdeling Buikwonden, en ernaast heb je de Hoofden. De Knieën vind je aan de andere kant, samen met de Ellebogen en de verbrijzelde Dijen. Er komt een verpleegster met een lantaarn voorbij. Haar witte gestalte schuift stil over de grond. Haar lantaarn gloeit rood op in het maanlicht. Ze betreedt de gangreenhut die naar moerasgas stinkt. Het deert haar niet. Ze is het gewend, net als ik. In de hut ligt Pijn haar op te wachten. Ze houdt de natte groenige lichamen van de gangreengevallen in haar armen. De verpleegster zal haar uit de bedden proberen te verjagen, maar het afstotelijke creatuur zal te sterk voor haar zijn. Wat kan de verpleegster tegen deze Duivelin, deze Aardgeest, deze Diva beginnen?Ze kan een kussen opkloppen, wat druppels uit een flesje gieten, met een naald in een verkrampte romp prikken. Ze kan bekers koud water aan lippen zetten. Mag ze daarom, op een dag, ook de Hemel in? Ik vraag het me af, ik heb mijn twijfels. Ze is niet langer een vrouw. Ze is al dood, net als ik — steendood, voorbij elke verrijzenis. Haar hart is dood. Ze heeft het zelf vermoord. Ze kon het niet langer aan het in haar ribben te voelen dansen wanneer het Leven, het zieke dier, in haar armen rochelde en stikte. Haar oren zijn doof, ze heeft ze zelf doof gemaakt. Ze kon het niet langer aan het leven te horen huilen en mauwen. Ze is blind, zodat ze van de mannen die ze onder handen moet nemen niet langer de uit elkaar gerukte onderdelen hoeft te zien. Blind, doof, dood — ze is taai, efficiënt — geschikt voor de omgang met goden en demonen — een machine waarin de geestverschijning van een vrouw spookt — zielloos, voorbij elke redding, net als ik — net als ik zal zijn.

Er zijn hier geen mannen, dus hoe zou ik een vrouw zijn? Er zijn hoofden en knieën en gemangelde testikels. Er zijn borstkassen met gaten erin zo groot als je vuist, en vermalen dijen, vormloos, en stompen waar ooit benen zaten. Er zijn ogen — ogen van zieke honden, zieke katten, blinde ogen, ijlende ogen, en monden die niet kunnen spreken, en stukken van aangezichten — zonder neus of kaak. Al die dingen zijn hier, maar geen mannen, dus hoe zou ik een vrouw kunnen zijn en er niet aan sterven? Soms, plotsklaps, in een oogwenk, kijkt uit de slachting een man op, een man geeft met de ogen een teken of een stem roept: ‘Zuster! Zuster!’ Soms flakkert ineens uit een kussen een glimlach op, wit, verblindend, verschroeiend, en ik sterf eraan. Ik voel mezelf weer sterven. Het is onmogelijk hier een vrouw te zijn. Men moet wel dood zijn.

Natuurlijk waren zij ooit mannen. Maar nu zijn ze geen mannen meer.

De oogst is ingehaald. Gewassen van mannen zijn weggemaaid in de velden van Frankrijk waar ze groeiden. Weggemaaid met de zeis, in schoven gebonden, op hooivorken gespietst, in wagens gevorkt, over grote afstanden vervoerd, in greppels geworpen en door stormen verstrooid, en ten slotte hierheen gebracht — wat ervan restte.

Ooit waren ze echte, schitterende, doodgewone mannen. Nu mauwen ze als kattenjongen. Ooit waren ze vaders en echtgenoten en zonen, en de minnaars van vrouwen. Nu herinneren ze zich amper iets. Soms roepen ze ‘Zuster, Zuster!’ met zwakke stemmen, vaagweg van mannen, maar wanneer ik bij hen kom en me over hen heen buig ben ik een spookvrouw die over een ding leunt dat mauwt en het gezicht afwendt, en zich weer in de armen van de Pijn werpt, de monsterlijke bedgenote. Ze liggen allemaal in de armen van dat schepsel. Pijn is van elk van hen de minnares.

Niemand ontsnapt haar. De hoogbejaarden evenmin als wie jong en sterk zijn. Hun uitputting beschermt hen niet, noch hun afschuw, noch hun verzet of gevloek, en al evenmin het bloed dat uit hun wonden op het beddengoed lekt of de walm van hun etterende vlees. Pijn vindt dat aantrekkelijk. Ze is een slet in loondienst van de Oorlog en ze vermaakt zich met dit wrakhout van mannen. Ze houdt het verval gezelschap, is verslaafd aan bloed en haar genot is het vuil van lijdende lijven.

Je kunt haar elke dag haar zaakjes zien afhandelen. Schaamte kent ze niet. Ze ligt de hele dag in hun bedden. Ze ligt bij de Hoofden en de Knieën en de etterende Buikwonden. Ze laat hen geen moment in de steek. Zelfs wanneer ze hen uitgeput heeft, zelfs wanneer ze afgemat door haar razernij eindelijk indommelen ligt ze naast hen om hen met martelende omhelzingen te kwellen, met steken en pijnscheuten die hen doen kreunen in hun slaap. De zalen zijn een en al gewoel en verkramping, opgejaagd door haar strapatsen als door een stormwind. Maar als je rond middernacht komt — als je nu met me meekomt zul je de gewonden hulpeloos in haar armen zien wegzakken. Je zal zien hoe ze zich naast haar in bed overgeven aan de diepe slaap. Ze hopen haar in de slaap te kunnen ontvluchten en terug te keren naar de velden waar ze groeiden; sterke, lustige mannen, voor ze werden weggemaaid.

Ze ligt klaar om hun dromen te bederven. Wanneer ze van hun vrouwen dromen en hun kleine kinderen, van hun moeders en liefjes, wanneer ze dromen dat ze weer onbevuilde normale mannen zijn, vervuld van een tedere liefde voor vrouwen, dan ze zal hen wekken. Ze wekt hen in het donker en slaat de armen rond hun geslonken lichamen. Ze smoort hun kreten. Ze knijpt in het kloppende hart in hun romp. In het donker, in het donker neemt ze hen, neemt ze hen in bezit en houdt hen vast tot de Dood komt, de zachtmoedige engel. Het is waar. Ik weet het. Ik heb het gezien.

Luister? Hoor je hem? Hij mauwt nog altijd als een kat, maar erg zwak, en nog altijd prevelen de bomen en fluistert het gras. Ik hoor het geluid van talrijke grote schepselen achter de haag. Ze hijgen en snuiven. Een processie van vrachtmotoren en ambulances rijdt luidruchtig over de weg; ze komen traag voorbij, hotsend onder hun zware lading, en tussen het harde, trekkende geluid hangt als een ijle draad het gesnor van een snelle reisauto. Je kunt hem in de verte horen naderen. Hij komt dichterbij gereden. Hij dendert met een ijselijke kreet van zijn claxon voorbij. Hij raast de weg af en is verdwenen. Een of andere officier die zich naar een of andere vreselijke afspraak haast, een of andere officier met verguld lover op zijn hoed en een zwaard aan zijn heup, in een limousine, achteroverleunend in de kussens terwijl hij berekent hoeveel mannen nodig zijn om de verliezen van gisteren aan te zuiveren, hoeveel zandzakken nodig zijn om de greppels te herstellen. Hij ziet de lieflijke nacht niet en de lieflijke maan niet, noch het onwezenlijke liefdesspel tussen de aarde en de maan. Hij weet niet dat hij voorbij het hek van een hospitaal gereden is, en al evenmin dat achter de haag in het donker mannen liggen, met vlekken bloed en vlekken maanlicht op hun spreien. Hij is blind, doof, dood, net als ik — nog een machine, net als ik.

Het is middernacht. De verpleegster is verdwenen. Ze heeft haar lantaarn achtergelaten aan mijn deur. Er is niemand te zien. Niets roert zich in het maanlicht. Maar de aarde beeft en het geklop van de kanonnen is de klop van de polsslag van de Oorlog. Wereld zonder einde.

Luister! Het klaaglijke mauwen van de gewonde kat is verstomd. Snel! Haast je! Zo meteen zal de geest van een man ontsnappen en door de nacht zweven, voorbij het bleke, mooie, sentimentele aangezicht van de maan.

Uit: Mary Borden, The Forbidden Zone (1929). Vertaling: Erwin Mortier.