De metalen tanden op het hek hebben me niet tegengehouden, maar ik bleef er wel even aan hangen. Vanaf mijn knie naar beneden is de wijde broekspijp gescheurd, bij iedere stap wiebelt het als een theatergordijn. De voorstelling in de opening bestaat uit het druppelen van bloed over mijn scheenbeen, zie ik nu. Op weg naar beneden verloor ik mijn evenwicht en kwam scheef op mijn knie terecht. Ik hoor mezelf een zacht keelgeluid maken als ik speeksel over de schaafwond smeer.

Ik moet gaan zitten met opgetrokken benen, druk mijn rug tegen de lauwe bakstenen muur, en ja ik glimlach bij het mamagevoel. Ogen dicht en luisteren naar de vogels. Dat helpt tegen de misselijkheid en de zweterige slapte. Rechtop zitten is geen pretje. Het agressieve gekwetter weerkaatst in deze smalle hoge ruimte van de steeg. Ik stel me voor dat het geluid als koele metalen snippers vanuit de hemel neerdaalt. Het lijkt op zo’n radiostation op de korte golf dat morsesignalen uitzendt. Nu het licht begint te worden is het eindelijk tijd, ik haal het Samsonblikje met het bolletje bruin, de pen en de alufolie uit mijn binnenzak.

Eerst een Lucky Strike, een van de laatste drie, van het pakje dat ik vannacht meegriste van het terrastafeltje bij De Pieper. Twee waren er op het bankje aan het zoenen en de derde liep net naar binnen voor een laatste ronde, denk ik. Ik had een tijd tegenover het terras tegen de brugleuning gestaan, de stad was warm en knus om me heen. Ik wilde niet verder. Terwijl ik daar stond vroegen tot twee keer toe toeristen of ik een foto van ze wilde maken op de brug. Hold reeeeeel still, zei de zwetende Braziliaan, in zijn shirt van de goddelijke kanaries. Hij wilde een foto zonder flits om alle lichtjes aan de bruggen mee naar huis te kunnen nemen. De man zette een verkrampte grijns op toen hij naast zijn vrouw stond. Ze was langer dan hij, hoog op de poten, in een minirok en een glitterbloesje waar haar buik en vetrollen net zo goed in uitkwamen als haar neptieten. Ze was te chagrijning om echt te glimlachen, misschien had ze zere voeten van het slenteren over de klinkers op haar palen. Ze gooide een geblondeerde lok uit haar gezicht, trok één mondhoek op en hield haar hoofd scheef toen ze dacht dat ik afdrukte. Harde kop.

De anderen waren drie Amerikanen in grijs en donkerblauw, van die vormeloze praktische buitenkleding. Een man en twee vrouwen. Alle drie zwaargewichten met een bril en een slome, zelfgenoegzame blijdschap over zich die ik maar evangelisch noem. Ze moeten in de dertig zijn geweest maar gedroegen zich als bejaarden. De man met de camera had gitzwart stekelhaar. Ze stonden op een rij, hand in hand, bleke dikke koppen, alle drie een brede glimlach met de lippen op elkaar. Brave reizigers, maar allejezus, wat stonden ze daar verloren in het flitslicht, bangelijk en ver van huis. Toen ik hem de camera teruggaf vroeg de man of ik hier woonde. Ik knikte. Hij noemde me een geluksvogel. Ik betwijfel of hij mijn geluk zou willen hebben.

Mijn geluk is dit, een stille doodlopende steeg waar niemand komt, een holte in de stad. De pleinen en de winkelstraten, de passages en de bruggen, ze zijn er voor de mensen die iets doen met hun leven. Daar moet je geld, een functie, een bankrekening, een officieel adres voor hebben. Dat is het terrein van de nuttige burgers. Al ben je maar toerist, die langs vaart en foto’s schiet, die van museum naar terras slentert en een spoor van reserveringen en aankopen achterlaat.

Aan al die orde en rijkdom heb ik geen deel. Mijn thuis zijn de stegen. Volgens mij weten de omwonenden vaak niet eens dat deze tussenruimtes bestaan en als ze het weten is vaak niet duidelijk van wie ze zijn. Ze lopen er niet graag in. Het is er koud, vochtig, vies. De stegen zijn sporen van vergissingen, foutieve metingen, conflicten tussen aannemers en eigenaars, restanten van sloop en rommelig geplande verbouwingen. De in steen bewaarde geschiedenis van wat niet de bedoeling was. Of van tijden zo armoedig, omstandigheden zo mensonterend dat zelfs de stadshistorici er niet graag over vertellen. Hier gonzen de airco-installaties, staan vergeten fietsen te roesten en hoopt het afval zich op.

Dit is wat jullie zien: een overbodige, haveloze kerel kruipt weg in een donkere hoek en wist zijn geest uit met een paardenmiddel. Die donkere hoek is zo bekeken niet meer dan een loze ruimte, een dood moment waarin ik probeer te verdwijnen. Een donkere steeg. Maar als de stank van het zwartgeblakerde folie is vervlogen, en ik met een slokje water de bittere smaak heb weggespoeld, de pijn van de hoestbui is gezakt, dan is dit geen stinkende kuil in het stadslandschap meer. Dan is de stad de Melkweg waarnaar ik kijk vanaf deze ijle bergtop, door de telescoop die mijn lichaam is geworden. Dan word ik omringd door traagheid, afstand, majesteitelijke, illusieloze helderheid. Alles wat ik gezien heb, de plaatsen die ik ken, de gebeurtenissen waarvan ik weet dat ze me omringen, al die groepen en bedrijven, families en evenementen, zijn vanuit hier zonder storing te zien, met het koele, alziende oog dat ik alleen hier kan worden. Deze stegen zijn panoramapunten. Locaties met bevoorrecht uitzicht, zouden reisleiders dat noemen. Hier ben ik veilig en geborgen, in het vertraagde ritme dat de stad hier heeft. Hier is de stad haar eigen cinema geworden, nabeeld na nabeeld, zonder plot of aftiteling.

Mijn vader was een boze man, die zijn hele leven een winkeltje met lederwaren dreef in een zijstraat van een dure buurt. Vroeger was ‘ie arm en werd ‘ie vernederd door zijn klanten, later had hij wat geld, maar voelde hij zich geplukt en tegengewerkt door socialisten in het stadhuis en kapotgemaakt door de grote warenhuizen. Toen liet mijn moeder hem in de steek, emigreerde naar Australië met een minnaar, en bleken zijn kinderen niet te willen deugen. Mijn zus werd een intellectueel, een mensentype dat hij verafschuwde, een linkse historica en nog lesbisch ook. Toen ze dat bekend maakte wilde hij haar niet meer zien en al zal ze het niet gauw toegeven, die afwijzing is een grauwsluier die nog altijd over haar leven hangt.

Ik stelde hem teleur als klassieke loser: mislukte student, mislukte kroegbaas, junkie. Mij blafte hij jarenlang weg, als ik me liet zien. Hij riep graag dat hij hoopte dat de Chinezen gauw een paar atoombommen op Europa zouden gooien. Toen hij ziek en eenzaam werd deed hij de deur wel weer voor me open. Ik heb me niet kunnen beheersen en tot het bittere einde van hem geprofiteerd en gestolen. Uiteindelijk is hij van ergernis en woede doodgegaan, gestikt in een karbonaadje dat niet helemaal gaar was.

Mijn zus is zijn woede ontvlucht naar het verleden, en verzacht de pijn van het leven door ernaar te kijken als geschiedenis in aanbouw. Ze heeft een goed en rustig leven, ernstig en veilig. Als ze niet werkt of iets nuttigs doet voor een goed doel, gaat ze op wandelvakantie en danst ze de tango met haar grote Antilliaanse vrouw. Het zijn lieve mensen, die goed voor me zijn. Ik probeer mijn bezoekjes zo te spreiden, dat ons beider ongemak zo klein mogelijk is en het weerzien ons allebei wat brengt.

Ik ben ook weggerend van al die woede, maar ik kwam nergens terecht. Of laat ik het anders zeggen: omdat alles mij als modder door de vingers gleed – niets kreeg vorm – ben ik terecht gekomen in het nu. Een glazig eeuwig heden. Wat misschien een grote fout was, maar inmiddels kan ik niet meer terug. Een glazen deur is achter me in het slot gevallen. Dood wil ik nog niet, ik wil er wel zijn, maar alsjeblieft, ik hoef geen leven. Niet zo’n heel theater met een baan en een vrouw, een huis en een tuin en een autoverzekering en een babbelende vriendenkring met skivakanties en eventueel kinderen, die je dan naar muziekles brengt of naar de voetbaltraining. En ja, ik heb daar wel eens spijt van, maar inmiddels snap ik dat het beter voor me is om moeite te doen me erbij neer te leggen dat het te laat is. Het Nu is het Te Laat.

Mijn bezit bestaat uit twee weekendtassen, ze staan naast een matras in de bijkeuken van een antikraakverdieping in de Rivierenbuurt. Eentje met boeken en schriften en eentje met kleren. Er zijn een paar vrienden, goede, koele vrienden. En daar bedoel ik mensen mee die ik kan aankijken zonder een hekel aan mezelf te krijgen. Mensen die snappen waarom ik ga wandelen naar dat antiquariaat helemaal in Oost als ik een tientje over heb en waarom ik dan Notes of a Native Son van James Baldwin koop, en die me kunnen volgen als ik ervan overtuigd raak dat de hele stad erom lijkt te schreeuwen dat ik dat boek herlees. Mensen bij wie ik zonder afspraak kan mee-eten en die ik zie glunderen als ik ontdooi en opbloei in een gezelschap, bij een vuurkorf in hun volkstuin.

Verder kind noch kraai. Ik wacht nergens meer op, maar ik zie alles. Ik loop door de stad en zie wat de mensen doen. Hoe ze leven en werken, buurten en kijven, poetsen en zaken doen. Van een afstand zie ik ze flirten, wachten en dagdromen. Tussen hen in op het drukke trottoir, drommend op de markt of in de tram voel ik hun stress, verveling en mismoedigheid. Als ik tussen ze in sta voel ik het gewicht van hun zorgen en chagrijn. Ik hoor wat ze zeggen. Ik lees de kranten. Wat er over de schermen passeert neem ik in me op. Ik kijk en ik luister. Niets liever, niets liever wil ik dan dat dat genoeg is. Dat het alles is. Maar op eigen kracht breng ik zoveel gemoedsrust niet op. Ik heb dat paardenmiddel nodig om alles van tafel te vegen, om me voor even te ontdoen van het fysieke ongemak en de herinneringen maar vooral van het afgrijzen dat me vervult als ik ga nadenken. Zo’n bolletje bruin is smerig spul, maar als het pijpje is opgeborgen en ik mijn keel heb gespoeld, wordt mijn kop een schone lei, krijg ik de ontvankelijke en wreed-onschuldige ogen van een tienjarige. En een paar uur lang heb ik alle tijd van de wereld. Waarna de werkelijkheid terugkeert, die onherroepelijk overgaat in malaise, totdat die ziekelijke schaduw weer over me heen valt.

In deze steeg zit een knik, waardoor je vanaf de straat niet tot achterin kunt kijken en kijk, nu de zon er binnenvalt, is dit een vorstelijke plek. Met mijn rugzakje als kussentje lig ik voor pampus tegen de bakstenen muur, terwijl de zon mijn gezicht streelt. Iets wat ik alleen echt goed voel als ik mijn ogen sluit. Luisterend naar het passeren van een tram, het optrekken van een bestelbusje, een blaffende hond ergens in een binnentuin, dommel ik weg.

Nee, ik ben niet weg, ik ben even deels ook ergens anders, en daar zijn mijn benen sterk en jong en ren ik dwars over een zandverstuiving, glooiend en omzoomd door dennenbomen, als op de Veluwe en de zon staat hoog maar het is niet warm en mijn borstkas is geruisloos aan het juichen, zo recht en moeiteloos, zo snel en sierlijk als een Indiaanse loper zweef ik hier over het harde zand. Door mijn aderen stroomt behalve bloed de zin van het leven.

… keer ik terug naar mijn gehavende corpus in de steeg, godzijdank heb ik nog altijd het koele tienjarige brein. Door de spleten van mijn ogen zie ik recht boven de grachtengordel de giftig gele traumahelikopter verdwijnen die me met zijn herrie terughaalde van de Veluwe, en word gegroet door een gestalte die op de drempel zit van een geopende achterdeur. Een lichtblauw T-shirt met opgerolde korte mouwen tussen spitse knieën, in een wolk van sigarettenrook.

Een paar seconden heb ik nodig om aan het licht en mijn ontwaken te wennen, ik hijs me overeind, groet terug, en biets met krakende stem, schraap, en nog eens, iets verstaanbaarder, een sigaret.

De arm die aan de hand met de sigaret vastzit is een levend dagboek, staat vol met woorden en zinnen in blauw en zwart, in blokletters en cursief, recht en dwars, groot en klein, in het Nederlands en het Engels, zie ik in de gauwigheid. Nergens een afbeelding, alleen alfabet.

Bedankt, mompel ik en zoek naar het gezicht dat bij die woorden hoort. Terwijl ik inhaleer, de tinteling van borst via schouders in mijn armen trekt, zie ik een zwierige kuif donker haar, een welgevormde mond, een kinderlijke neus, een krachtige kaaklijn en wenkbrauwen die evenwicht brengen. Het is een jong mens in wie voor even de schoonheid van alle geslachten versmolten is. Een jaar of tien, vijftien lang, wie zal het zeggen, kan dit lichaam moeiteloos van gedaante verwisselen, in een straatschoffie, een antiek Griekse kouros, een eenentwintigste-eeuwse gamin, een elf, een rock ‘n roll heldin, een prairiemeisje, een lustknaap. Haar glimlach is hartelijk, ze is niet bang van me.

Zevenenvijftig, zegt ze, als ik vraag hoeveel tatoeages ze heeft, of, nou ja, zoiets, want ze is de tel kwijt. Jongensachtig zoals alleen jonge vrouwen dat kunnen, zo rookt ze. Ik ben zo high dat ik geen tijd voor beleefdheden en gekeuvel heb.

Ben je een dichter ofzo? vraag ik en je kunt er een provocatie in horen.

Ze grijnst en neemt een trek. Haar handen aan weerszijden van het hoofd bewegen. In de lucht, door het haar.

Ze zegt: het is nooit rustig in mijn hoofd of in mijn leven, behalve als ik lees en schrijf. Dan blijven de chaos en de angsten op afstand. Dus neem ik overal waar ik heen ga woorden mee. Zinnen van anderen, gefluisterd in bed, uit boeken of films, van mezelf. Woorden lopen niet weg, mensen wel, snap je. Woorden blijven en als ze op mijn huid staan kan ik er altijd naar kijken.

Ze steekt haar arm uit, peuk in de mond geklemd. Ze rolt haar mouw helemaal op. Er moet betere ellende zijn, staat er in brede blokletters over de hele lengte van haar linkerarm.

Ik rook. De zon is zacht rood licht achter mijn gesloten oogleden. Vanuit mijn maag kruipt een onweerstaanbare drang omhoog om, ja, wat is het eigenlijk, een verlangen me nuttig te maken, vermoed ik, om niet alleen de geheime loze tussenruimte van de stad te bezetten en te kijken en te lezen, maar mijn hand uit te steken. Dit rare meisje is onder mijn radar door binnen gekomen en ze doet een verre van volmaakte maar werkelijke vorm van vrijheid voor. En dus, hier in een van mijn favoriete stegen, in de heerlijke lentezon, vis ik uit de binnenzak van mijn jack de oude pocketeditie van Notes of a Native Son van James Baldwin en ga nog een keer met mijn vingertoppen over het craquelé van de zwart-witfoto op de kaft en geef dan het boek aan haar. Ik hoop dat die helderziende, scherpe, die tedere maar boze woorden in haar gaan wonen en voor haar de stad leesbaar maken. Ze glimlacht, maar onzeker, het wordt even stil in haar ogen. Ik druk de peuk uit en piek hem weg.

Ik laat me achterover zakken tegen de muur. Terwijl zij me bedankt en gretig zegt dat ze wel eens van Baldwin gehoord heeft, probeer ik ten volle te genieten van dit moment dat een sterke herinnering voor haar zal worden, dat vorm geeft aan haar leeservaring van het boek. Ik zou haar willen bedanken maar houd wijselijk mijn mond. Het zou het beste zijn als ik nu gewichtloos zou worden en met het zachte briesje zou wegwaaien uit deze dode hoek, naar het oosten, over de Amstel, waar het leeg en groen is.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur