Neem eerst deze. Het is dezelfde die iedereen kan zijn. Langs bloesems en lammeren in hun jongste licht stuift zijn overvolle trein dwars door de lentevelden. Zijn reis heeft een voorkeur voor de geavanceerdere sjablone. In het geroezemoes van de coupé neemt hij luidkeels het woord, gericht tot de onzichtbare ander, en we luisteren aandachtig genoeg om vast te kunnen stellen dat zijn mededelingen allesbehalve de indruk wekken juist op dit moment op deze plaats verstrekt te moeten worden terwijl hij het juist des te nadrukkelijker doet, in de ban van het paranormale supertablet. Hij treedt op, nee, hij treedt uit. Hij treedt uit het sociale weefsel van de coupé en hangt er als soortgenoot van zichzelf, verwikkeld in de zweefvlucht van zelfzucht, onwaarschijnlijk in tune. Zolang zijn voordracht duurt speelt hij de magistrale demonstratie van het personage dat hij zich voorstelt te zijn in het klapstuk van zijn geschiedenisloze nu, maar we zien precies tegelijk diens brabbelende, stekeblinde replica. Homo bulla? Anoniem hordelid in volautomatisch gesprek met de alomtegenwoordige leader of the pack?

Er is geen enkel verschil met het verschijnsel mens in de schouwspelen van het virtuele. Het usurpeert tijdruimte namens zijn avatar. De actualiteitsfrenesie vergt de profilering van de particuliere figuur in een publieke openbaring, anders verliezen we onze belangstelling. Openbaar geschiedt de onthulling die een kopie blijkt te zijn, onthutsend blitst de uniformiteit in de permanente meltdown van scoops die iedereen betreffen. Want door op te gaan in de actualiteit is iedereen zelf actueel, door het nieuws te volgen wordt iedereen zelf nieuws, het nieuws wordt zelfs gemaakt opdat iedereen het zal volgen in dezelfde efemere gelijktijdigheid die het continu uitwist omwille van de recentere mare, voordat iedereen zelf wordt uitgewist.

Hoe schatten we het eigentijdse waar we deel aan hebben? Door te framen? Door afstand te nemen? Door eraan te ontsnappen? Het eigentijdse is te zien als het verleden in een onnavolgbare passage op weg naar de toekomst. Juist zijn niet te schaduwen snelheid is onze oogappel geworden, het dierbaarste, het enige waar we nog voor leven, want we zijn het zelf, stof dat we zelf laten opwaaien, pols van de tijd die we hoogst persoonlijk laten kloppen.

De gemeenschappelijke werkelijkheid is onophoudelijk up-to-date en onophoudelijk obsoleet. In haar simultaniteitsreactor zijn wij de simulacra van onszelf in een weerkaatsing van elkaar. Niets ontsnapt aan de macht van deze alziende spiegel, juist de onregelmatigheden in het beeld garanderen zijn totaaltheater. Reciprociteit van de schijn: de marge staat in het middelpunt van de belangstelling, de leider heeft onlust nodig, onzichtbaar komt het wederrechtelijke aan het licht. Symbiose con brio: de mensensmokkelaar op de ene en de cameraploeg op de andere oever. Het is ons lucratieve lot het te laten gebeuren en het tegelijk te gebruiken door het van commentaar te voorzien, al of niet poëtisch. Aktes van hetzelfde jammerlijk mislukkende stuk.

Wat rest? Untergrund? Tiefbau? Widerstand? De tijd is breed als een ruimte die geen dimensies meet. Gereserveerd positioneren we ons in een distantie. Unterirdisch? Terwijl we een luchtje scheppen. Onder voorbehoud? Zo mag je het zien, omdat ik notitie van je neem. Ik houd dit betoog met opzet donker. Opdat je niet denkt dat je me doorhebt terwijl ik je bij voorbaat te vlug af ben.

Laat je niks wijsmaken. Alles wat is weggemoffeld komt boven in de opwaartse publieke zwelling. Een mistige aardlaag vol grommende trash en vulkanische gram laat de bodem al een beetje beven. De ondergrond is de openbaarheid geworden. De pluriforme dieptestructuur van ons discours, zo lang gekoesterde schat van het filosofische prepostneo, ligt erbij als een archeologisch monument. De taal, dat labyrint van nuances, was niet eerder zo ondubbelzinnig dominant met betrekking tot de overtuiging die er vanzelf uit moet spreken. Ja, in de hiërarchie beval de heerser de eenduidigheid, tegenwoordig spreekt iedereen gelijkelijk voor zich in dezelfde dwingende democratische tongval, onheilszwanger van koersloze fiducie. Zelfs de underground als zodanig, die warse waakhond van het ware ideologische geheim, laat zich, alleen nog kosmetisch incorrect, moeiteloos ontraadselen in het unisono. Going underground. So let the boys all sing and let the boys all shout for tomorrow (The Jam, gisteren). Maar de jongens ontploften vandaag al in hun zucht naar de lamp die ze zoekt in hun holen.

Nu elk futurologisch project dystopisch kleurt, voert de route van de droom achterwaarts, in een exploratie van de ongekende springaders. We hebben het over muziek, wijsbegeerte, letteren, geest. Ja, alsof een heelal wordt onderzocht, weliswaar al in kaart gebracht, ofschoon nog onvoldoende beproefd, hoewel mythisch benoemd en magistraal becijferd, maar nog nauwelijks of niet gedecodeerd in een persoonlijke ontmoeting op voet van gelijkheid volgens de aanname, een wrange vrucht van nu, dat we, vol van onszelf namens onze mediamieke menigvuldigheid maar leeg van binnen in de zweem van een zucht naar genade, verlost moeten kunnen worden. Door wie in de megatheek van oeuvres? Door welke visiones? Wachten zij, van destijds, op ons om ons voor te bereiden op onszelf door zich te openen zodra we belangstelling tonen? Alsof ze, in klare staat, rijpten tot we zelf zover zijn?

Underground is niet langer de convulsie van de cultuur in een acute éclat als de bewuste simulatie van een déluge, maar haar verpletterende onzichtbaarheid, waarin ze zich verborgen weet maar niet verdwenen, zwijgzaam, beschikbaar, compleet intact, bron van een pomp zonder praal of merknaam, van kracht een centrale zonder uitstoot die zich alleen maar oplaadt, samengesteld sterker wordt, een multipotentieel, een opus geologicum, kameleontisch variabel, mix van macht en genade, ja een Aleph à la Borges, niet van het multum in parvo in de kelder onder het met de ondergang bedreigde huis in de Calle Garay, waarin alles wat zich op hetzelfde moment voordoet tot in de kleinste details zichtbaar wordt, maar die van haar schitterende permafrost, waarin alles wat scheppenderwijs gemaakt is bewaard blijft om zich te schenken aan wie zich aanbiedt.

Ook wij begeven ons bij wijze van spreken net als Borges in een basement, mixing up the medicine. Net als in zijn Argentijnse verhaal is de afdaling een verheffing. We worden opgenomen. Net als in zijn Argentijnse verhaal schiet de taal tekort om een beeld te geven van wat er gebeurt. Wat mijn ogen zagen was gelijktijdig, wat ik op schrift zal stellen opeenvolgend, omdat de taal dat is. Ik voelde een duizeling en huilde, schrijft Borges, omdat mijn ogen dat geheime, slechts bij gissing bestaande voorwerp hadden gezien, waarvan de naam wederrechtelijk door de mensen gebruikt wordt, maar dat geen mens heeft aanschouwd: het onvoorstelbare heelal.

Het kosmische beeld wordt voor de tweede keer gebruikt omdat de omvang van de door ons beoogde voorraad overweldigend is, en elke keuze eruit de majesteitelijkheid ervan tegelijk beperkt en bevestigt. We beseffen dat het Gesamtkunstwerk bestaat en zich in vol ornaat aan ons voordoet. Daar komt het op neer. Is het veel? Ja. Noem het dan maar op. Nee, dat kunnen we niet, want we kunnen de veelheid niet benaderen door middel van de opsomming, en we kunnen de samenhang niet weergeven vanwege de veelheid, terwijl juist beide, de veelheid en de samenhang, zich in de hoedanigheid van een mysterie, hoewel fosforisch en concreet maar elusief, al blijft ze disponibel, vervlochten aan ons voordoet door ons te overweldigen, waarna we plotseling iets zeker menen te weten, een waarheid, in de bovenwaarachtige zin van het woord.

De sensatie gaat gepaard met een ‘klankvolle eenzaamheid’ (Juan de la Cruz), waarin we op onszelf worden teruggeworpen, niet bereid of in staat te delen wat ons is overkomen, omdat we samen waren met wat ons wil vervullen. Hier dringt zich volstrekte onbaatzuchtigheid aan ons op. Als ik niets met eigenbelang begeer, wordt mij alles gegeven zonder dat ik ernaar zoek.

Er is in deze duurloze termijn geen sprake meer van lezen, of luisteren, of kijken, of instemmen, of begrijpen. Ook mooi wordt iets niet gevonden. Deze functies treden terug, om plaats te maken voor het algemenere of diepere of zelfs onbestaanbare, dus metaforische ‘zien’, als in een oogwenk het geheel. Wel blijft het mogelijk dat zich in zo’n oneindig onderdeel van een seconde in het wilde weg synesthesie voordoet. De poëzie van Herman Gorter wordt bijvoorbeeld wit geschilderd, Bach smaakt naar een appel, Rothko ruikt naar zalm, Parmenides vloeit als het vruchtvlees in een oester die zich maar niet wil laten openen, het verzamelde werk van Kierkegaard weerkaatst op een druppel dauw aan een spinrag tussen een wasmachine en een racefiets, de intro van Not Fade Away (ook de dissonant doet mee) schroeit onze huid boven een bominslag, fresco’s branden als de zangen van het Dies Irae, Melvilles Pierre schiet als een zon door de nacht van de dag, het oeuvre van de Argentijnse meester zelf laat zich strelen als de zwarte vacht van de kat uit zijn miniatuur El sur, het magische dier in de eeuwigheid van het ogenblik waarin het ons namens degene die hem zag slapen zag. (We vergeten niet het onbekende gedicht, gevonden in het afgewende gezicht van een meisje dat zingt: ik ben een troon voor je wonden.) Dit alles ultramicroscopisch klein in de shock van een vloed die oneindig veel korter duurt dan het kolossale minimum van tijd.

In dit geladen nunc stans wordt het werk gezocht. Het werk geeft het teken dat we eraan toe zijn. De actuele verwijzing doet er niet toe, noch het tijdloze of de kitsch van het authentieke, laat staan de ziekte van de nostalgie, want het teken zelf is de zelfwerkzame actualiteit. Transformationele herbronning. Deïconisatie. Een gefixeerd momentum maakt zich los van het brandmerk en ontplooit zich andermaal als een unicum.

We vinden het teken op zijn beloken locatie binnen de accolade van verleden en toekomst zodra het oplicht tussen de reconstructie van waar het voor door moest gaan en de aankondiging van wat het in wezen wilde betekenen, tussen het aangeboden gebruik ervan en de wijze waarop het zich (opnieuw) schept, in een herschepping van de gebruiker. (Ik houd dit betoog met opzet donker.) Met het oog op de verwachting kijken we terug en ontdekken de tegenwoordigheid. Reikhalzend is de aandacht triadisch. Driedimensionaliteit van de ontmoeting met onszelf in de verinnerlijkte ruimte die plotseling ver strekt. Ook van ons onbepaalde digitale heden zullen we zo de kunststukken willen meten om des te beter te mogen weten wat ze waard zullen zijn gebleken in het licht van wat ze geweest hadden kunnen zijn.

De utopie behelst wat achter ons ligt, wat we hebben laten liggen, wat we nog moeten ontdekken om het te koesteren door ons te laten doordringen van hetzelfde in een andere wereld die naar de tijd gerekend onze achtergrond mag heten, maar naar de ruimte van het innerlijk gemeten onze ondergrond. Achter ons ligt de ondergrond. Onder ons ligt de achtergrond als de Aleph, laten we haar voor de gelegenheid toch maar zo dopen, zonder rekening te houden met de plotwending die een hoofdrol speelt aan het eind van het gelijknamige verhaal met betrekking tot de vraag of hij wel bestaat, of dat hij is gezien maar dat hij is vergeten. We nemen daarom het hoofd dat de Aleph bedacht. Men neme het hoofd van Borges. Vergroot het eindeloos. Verzink het als een subfysische mastodont in een eindeloze verbinding van magnetisch geschakelde zenuwcellen, een reusachtige hersenpan die ons begeleidt en behoedt in spe, het ondergedoken geheugen van een aartsvader, van een god, van een blinde die ziet als een schrijver die leest als een lezer die schrijft in de machtige afwezigheid van nut of vertoon.

Ongehoorde muziek begeleidt deze onderaardse hemellagen waar het begeerde lumineuze voor het grijpen lijkt te liggen. Vergis je niet. Er is geen sprake van de museale comfortzone, troostrijk van het voormalige geheten. Deze passiviteit is explosief. Hier schuilt een verzetsbeweging die zodra je contact hebt gemaakt je vraagt je aan te sluiten. Vergeet het wachtwoord. Maak het nieuw.

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag. Een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten. Een kuur (2023). 

Meer van deze auteur