Voor het eerst dit jaar pootjebaden in zee. Het is warm voor mei, maar het water is zo koud dat ik me de poolkappen voorstel waarvan het afkomstig is. Op het terras van een strandtent ontbloten ongeduldige mensen hun lijven. Ze vieren het leven met Mexicaans bier en medische horrorverhalen van anderen. ‘Maar ze is nog zo jong.’ ‘Dat gun je niemand.’ ‘Ja, het kan zomaar voorbij zijn.’

Ik ben alleen en lees een boekje over de zee, dat ik met één luie hand omhoog kan houden, Inham, van de Welshe auteur Cynan Jones. Een man in een kajak met daarin de as van zijn vader wordt voor de kust getroffen door de bliksem en drijft af. Als hij bijkomt weet hij niet meer wie hij is, alleen dat hij de kust moet zien te bereiken zonder peddel. De kleine tachtig pagina’s die volgen beschrijven in scherpe, zintuiglijke fragmenten zijn overlevingsstrijd – een kapotgetrokken vinger, een tintelende arm die niet meer beweegt, een uitgedroogde mond, aangevallen door zout en zon.

Zonder zijn vrouw in te lichten is de man vroeg in de ochtend de zee op getrokken om vredig alleen te zijn met de stoffelijke resten van zijn vader. ‘Hij vond dat het een last was die hij zelf moest afleggen.’ Maar na het ongeval weet hij zich geïsoleerd van realiteit en identiteit, net als de as in de urn, die ‘niets wist van wat het was’. Een gedesoriënteerde eenzaamheid zo groot dat je er zowel kalm als duizelig van kan worden, een staat die schippert tussen meditatief en paniekerig, als rouw.

Het is een week van eenzaamheid, zelfverkozen of vervloekt. Naast Jones lees ik Het buitengebied, de nieuwe roman van Adriaan van Dis, waarin een schrijver, alleen op het platteland, vecht met een doodswens, en het epische gedicht Steencirkels van Piet Gerbrandy, over een hoofdpersoon gedesoriënteerd tussen zijn verlangen naar liefde en alleen zijn.

In alle drie de teksten speelt de natuur een belangrijke rol, natuurlijk, als onverschillig, maar altijd aanwezig gezelschap. Wie eenzaam is in de literatuur wendt zich vaak tot de dieren, de planten, de golven. Zo warmt de schrijver in Het buitengebied zich aan de verse eieren van zijn kippen en wordt de kajakker in Inham plotseling opgeschrikt door een maanvis, die uren bij hem blijft. In een af en toe opduikend cursief vertelt een alwetende stem: ‘Het kan gezegd worden dat de vis hem een bepaalde richting op dreef. Hij was in lengte bijna even groot als de kajak en stootte en schuurde tegen de boot met een komisch instinct, bijna als een koe tegen een paaltje.’

Het doet sterk denken aan dat andere kleine, nautische meesterwerk, The Old Man and the Sea, van Ernest Hemingway. Ook daarin wordt een man alleen op zee voortgetrokken door een vis, zo groot als zijn boot. En ook daarin blijft de man de zee opzoeken om in het reine te komen met zichzelf en de onvermijdelijkheden van zijn leven, ouderdom, eenzaamheid, trots. Hij gaat een relatie aan met de natuur die het midden houdt tussen gevecht en symbiose, een spel van verzet en overgave.

Hier, zoals in zoveel kunst, vertegenwoordigt de zee een scala aan verlangens, het verlangen alleen te zijn, het verlangen geconfronteerd te worden met je nietigheid, het verlangen één te worden met de natuur, maar ook om uitgedaagd te worden, je vermogens te testen en te overstijgen.

De zee wordt in dit traditionele kader – noem het een mannelijk kader – vaak beschreven als een almachtig woeste vrouw, die aangevoeld, maar ook getrotseerd moet worden: ‘Something that gave or withheld big favours,’ zo schrijft Hemmingway, ‘and if she did wild or wicked things it was because she could not help them. The moon affects her as it does a woman.’

Ook de reiziger O in Gerbrandy’s Steencirkels trekt naar de zee om een verlangen achterna te gaan, richting de poolcirkel, naar een plek die niemand kent, een plek om alleen te zijn. Maar de zee die hij bereist biedt niet meer de ongereptheid, de schijnbare oneindigheid en de spirituele reinigingskracht die de gemiddelde luie lyricus eraan toeschrijft.

De poolcirkel waar hij naartoe trekt ontdooit, ‘de kring die men pool heet/wordt grijs groen land/wordt zee die gestold was’, en die zee, zo laat de dichter ons voelen, slibt dicht met olie en troep, resten van decadente stadslevens: ‘Plastic zakjes. Zeepflacons. Kapotjes./Petflessen. Boterdozen. Badzwemvogels./Tuinmeubelonderdelen. Armbandflarden./Kampeerbenodigdheden. Dildo’s. Dopjes’.

De zee zoals O die aantreft is niet iets om puur poëtisch over te doen en Gerbrandy wisselt lyriek af met proza, commentaar en doemprofetie. Hij verkondigt een boodschap waarvoor activist en essayist Rebecca Solnit ook weer naar nautische metaforen grijpt: ‘Those who think they’re hanging onto a stable order are actually clinging to the wreckage of the old order, a ship already sinking, that we need to leave behind’. De oceanen veranderen, de vissen gaan dood en alles schreeuwt om een koerswijziging. Die is, als ik de reis van O goed aanvoel, misschien wel spiritueel van aard.

De zee blijft daar zoals vanouds een rol in spelen. Waar ze in de ene traditie symbool staat voor het verlangen naar vrijheid en autonomie, is ze in Gerbrandy’s werk een martelaar van een overschot aan dat soort waarden en drukt juist onderlinge verbondenheid en afhankelijkheid uit op een wereld die kleiner is dan we gedacht hadden. En welke zeetraditie je ook kiest, zeereizigers lezen altijd doem in haar wateren. Storm op komst. Wat van de verre polen afsmelt kruipt onze stranden op

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur