Mocht ik ooit het besluit nemen dat aan mijn ondermaans bestaan een einde moet komen, van suïcidale neigingen is geen sprake maar je weet nooit in welke omstandigheden je terecht zult komen, dan is er één manier die me zelfs enigszins aantrekkelijk lijkt, vele malen aantrekkelijker in elk geval dan wegrotten in een ziekenhuisbed of pillen slikken in de huiselijke kring, met zwakke stem nog wat klassieken citerend. Gereanimeerde drenkelingen vertellen vol weemoed hoe vredig ze droomden in de minuten nadat de toevoer van zuurstof was afgesneden, de redding zou een anticlimax geweest zijn. Ik wil niet dood, misschien heb ik hier nog wel iets te doen, maar als het zo ver is loop ik, hopelijk kan dat dan nog, het grote water in.

Het meeste water is te klein.

In een van mijn vroegste herinneringen sta ik op een bijna leeg strand, het zal september zijn en de zon begint te zakken, ik ben uren in de weer geweest met emmertjes en schelpen, een straffe wind blaast zand in mijn ogen terwijl mijn moeder aankondigt dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Hoewel ik moe ben en het koud krijg, wil ik liever blijven. Ik zie op tegen de in mijn beleving eindeloze wandeling door de duinen. Daarom sta ik daar nog steeds. Voorlopig is dit mijn plek.

Toen ik een jaar of vijf was probeerde ik met een vriend, hij woont intussen al een half leven in Brazilië, als we elkaar spreken zijn we meteen weer stoute jongetjes, op het strand een gat te graven naar de andere kant van de aarde, ofschoon we begrepen dat de kans daarin te slagen betrekkelijk klein was. Maar de onderneming liep al spaak op een armlengte diepte, toen het zand in water veranderde en verwoede graafarbeid het moest afleggen tegen het tempo waarin de kuil steeds opnieuw vol liep. Kwam land voort uit zee? Dreef het erop? Was alle zand drijfzand?

Heeft Thales van Milete ook aan het strand gespeeld?

Grondwater. Zeewind. Zie ook: vuursteen, luchtwortels, zoutpan. Wanneer, zoals Empedokles meent, de kracht van de liefde elementen met elkaar verenigt, ontstaan er soms onvermoede, in beginsel onmogelijke combinaties, die na enige tijd weer uiteenvallen maar deel blijven uitmaken van een eeuwige kringloop.

Voordat ik de IJssel overstak om mij in de Achterhoek te vestigen heb ik altijd in de nabijheid van water gewoond. Na Kijkduin kwam Rotterdam, met de Rotte en de Bergse Plassen, daarna de Veluwezoom met uitzicht op de Rijn, vervolgens Amsterdam-Noord, een periode waaruit ik me vooral de nachtelijke overtochten over het IJ herinner, momenten van verstilling met een laatste peuk voor het slapengaan. Het is goed geweest dat ik uit het Westen ben weggetrokken, ik wilde weer vogels horen in plaats van verkeer, sindsdien lig ik in mei weleens wakker omdat er vlak naast mijn raam een nachtegaal zingt, maar als je me vraagt waar ik me ten diepste bevind, is het, om met Homeros te spreken, aan het strand van de luidklotsende zee, de smalle strook tussen twee werelden waar Achilleus met zijn goddelijke moeder sprak en later de schim van zijn vriend Patroklos ontmoette.

Sinds wij landdieren zijn geworden vormt oppervlaktewater van enig volume voor ons een barrière. We hebben weliswaar middelen gevonden om haar te slechten, we bouwden boten, bruggen en tunnels, we legden zelfs halve provincies droog, maar ieder die zich aan een oever of strand bevindt ondergaat de aanwezigheid van het water nog altijd als een vreemde mengeling van verbod en belofte. Je kunt niet verder, althans nu niet, maar gezien de bolvorm van de planeet moet er een overkant zijn, ook al is hij te ver weg om zichtbaar te zijn.

In de vroege Middeleeuwen vestigden zich enkele Ierse monniken op het tot dan toe onontdekte IJsland. Hoe kwamen zij op het idee in die richting te varen? Ze volgden vogels. Of hun verblijf aldaar een succes was vermeldt het verhaal niet, maar de overtocht was in elk geval geslaagd. Om met de goden te kunnen spreken moet je soms ver reizen. IJsland, de Romeinen spraken van Ultima Thule, lijkt daartoe een geschikt oord, niet alleen vanwege de duistere winters en nachtloze zomers, maar ook omdat de hel er periodiek aan de oppervlakte komt.

Grenzen overschrijden, daar komt het kennelijk op aan.

Omstreeks het jaar 370 schreef Ausonius, een leraar retorica uit Bordeaux die werkzaam was aan het keizerlijk hof in Trier, een betoverend gedicht over de Moezel, de Mosella. In bijna vijfhonderd verzen fonkelend Latijn probeert hij greep te krijgen op de ervaring geconfronteerd te worden met een rivier. De verteller begint zijn relaas al met een overtocht, het eerste woord luidt transieram (ik was overgestoken), over de mistige Nahe bij Bingen, waarna hij zijn tocht over de Hunsrück naar de Moezel beschrijft met subtiele verwijzingen naar het zesde boek van Vergilius’ Aeneis, de episode van Aeneas’ reis door het Dodenrijk. Ausonius’ ik, waarom noemen we hem niet gewoon Ausonius, doorkruist een verlaten gebied waarin, zo herinnert hij zich, driehonderd jaar geleden de Keltische Treveri in de pan zijn gehakt door de Romeinen. Zodra hij in de buurt van de Moezel komt, moet hij ineens denken aan de Garonne die door zijn dierbare geboortestad stroomt, en hier vertoont de beschrijving overeenkomsten met Vergilius’ evocatie van de Elysese Velden, de paradijselijke plek waar Aeneas zijn overleden vader zou ontmoeten.

Alles wijst erop dat Ausonius niet zomaar verslag doet van een excursie. De tocht is symbolisch geladen, de dichter bevindt zich niet alleen in het nu, maar ook in het verre en nabije verleden, en mogelijk ook al in een vooralsnog gesloten domein dat hij ooit zal moeten betreden. Het is niet voor niets dat hij om deze innerlijke alomtegenwoordigheid voelbaar te maken de locatie van een rivier heeft gekozen. Anders dan de zee heeft een rivier een zichtbare overkant, het water vormt een drempel tussen hier en daar, tussen nu en straks. Geen wonder dat in verhalen over het Dodenrijk bijna altijd rivieren overgestoken moeten worden. Wie zich in een bootje op dat water bevindt verkeert in een liminaal gebied, je bent niet meer hier maar ook nog niet daar, heel even lijkt alles nog mogelijk.

De horizontale dimensie, die een tijdsverloop veronderstelt, het kortstondig verblijf in een niemandsland tussen twee welomschreven fasen, wordt echter aangevuld of doorkruist door een verticaal fenomeen. Anders dan de zee, maar net als vijvers en meren, vertoont een traag stromende rivier soms een zodanige spiegeling dat het wateroppervlak de plek is waar de hemel en de diepte elkaar ontmoeten, op één het hetzelfde ogenblik zie je wat zich afspeelt onder de waterspiegel en aan de hemel. Waar de liminaliteit van de overtocht een ‘niet meer’ en een ‘nog niet’ belichaamt, suggereert de verticaliteit van de spiegeling juist gelijktijdigheid, ze is een ‘zowel hier als daar’ een nu waarin verleden en toekomst samenvallen. Daar komt bij dat een spiegel je altijd tegenover jezelf plaatst. Wie is toch die vermoeide man die je zo onderzoekend aankijkt? Een latere versie van jezelf?

In Ausonius’ Mosella spelen beide dimensies een rol, waarbij vooral benadrukt wordt dat het water een gebied is waarin mensen niet thuishoren. Onder de oppervlakte leven vissen, Ausonius beschrijft ze met het plezier van de fijnproever, maar wie er één probeert te vangen overschrijdt wel een grens, aan culinair genot gaat het besef vooraf dat er eerst gestorven moet worden. Voor vissen is onze wereld onleefbaar (vertaling Patrick Lateur):

   Op de droge stenen springt de natte
   vangst telkens op, vervaard voor dodelijke
   lichtschichten van de zon. De vis behoudt
   zijn volle kracht in zijn vertrouwde waters,
   verslapt in onze atmosfeer en sterft
   als hij naar lucht moet happen.

Zo vergaat het ook ons wanneer wij ons te lang onder water bevinden. We doen er goed aan binnen ons eigen domein te blijven.

Halverwege het gedicht vertelt Ausonius hoe jonge mannen op een zonnige dag in roeibootjes stappen en weerspiegeld worden door het glasgroene water. De zon verdubbelt hun gestalten door er ‘gedrongen schimmen’ (pandas umbras) tegenover te zetten, met een lichaam dat ondersteboven staat (inuersi corporis). De mannen genieten van dit bedrieglijke schimmenspel (umbrarum ludibria), die ambivalente gedaanten op het snijvlak van echt en onecht (ambiguis ueri falsique figuris). Verrassend genoeg vergelijkt de dichter het zomers spelevaren met de situatie waarin een klein meisje voor het eerst haar spiegelbeeld ziet en veronderstelt dat ze tegenover een tot dan toe onbekend zusje zit. Ze probeert het kind te kussen maar stuit op koud metaal. Associaties met Narcissus liggen voor de hand. Zijn de jongens verliefd op zichzelf, maar realiseren ze zich niet dat die ander een reeds gestorvene is?

Je zou de scène met de roeibootjes kunnen opvatten als een glashelder visioen van een parallelle wereld. Tegelijkertijd is het duidelijk dat het vrolijke schouwspel Ausonius, hij zal rond de zestig zijn, aan zijn jeugd herinnert en dat hij terugverlangt naar de rivier die voor hem een verloren paradijs vertegenwoordigt. Het laatste woord van het gedicht is dan ook ‘Garonne’.

Ausonius gaat de strijd met het water niet aan, hij blijft op de oever staan. Romeinen zwemmen niet voor hun plezier. Zelfs scheepvaart wordt soms gezien als een ongeoorloofde inbreuk op de natuurlijke orde. Misschien hebben ze gelijk en horen wij niet thuis waar we niet kunnen lopen. Vermoedelijk vinden we daar het begin van een verklaring waarom zwemmen zo’n ambivalente ervaring is.

Niettegenstaande het feit dat we ons leven in vruchtwater beginnen, een periode waarin we leren luisteren naar de hartslag van onze moeders en ons reeds de intonatie van onze moedertaal eigen maken, en hoewel we in de eerste buitenbaarmoederlijke maanden reflexen vertonen die doen veronderstellen dat we liever nog even ondergedompeld waren gebleven, is het duidelijk dat kinderen niet van nature kunnen zwemmen. We moeten het leren, en dat gaat niet vanzelf. Wanneer ik een zwembad betreed komen er nog altijd herinneringen boven aan die moeizame periode van penetrante chloorlucht, gedoe met kurkjes, galmende instructies van een strenge badmeester met een vervaarlijke haak in zijn handen en gebibber langs de kant. Ik vond het niet leuk, maar ik moest wel en wist na enkele maanden de barrière te slechten. Uiteindelijk ben ik een zwemmer geworden. Mijn techniek is ongetwijfeld beroerd, ik ben niet geïnteresseerd in snelheid en na drie kwartier vind ik het meestal wel genoeg, maar het is een levensbehoefte die zelfs het verlangen naar seks overtreft. Als ik langer dan een week niet kan zwemmen word ik onrustig en verval ik in somberheid, ik geloof dat ontheemding het juiste woord is. Hoe kan dat?

Zwemmen is een geautomatiseerde handeling die, wanneer je haar eenmaal beheerst, in het motorisch geheugen wordt opgeslagen en die je, net als spreken, koken, fietsen en toonladders spelen, niet meer verleert, althans tot de definitieve onttakeling toeslaat. Het uitvoeren van dergelijke handelingen is iets vertrouwds waarbij je niet hoeft na te denken, terwijl je toch de mogelijkheid hebt erop te reflecteren en het verloop ervan te beïnvloeden. De relatieve gelijkvormigheid van al die zinnen, stappen en zwemslagen impliceert echter dat je tijdens het verwezenlijken ervan in een toestand van tijdloosheid terechtkomt, de beweging is een herhaling die leeftijd tot op zekere hoogte irrelevant maakt.

Daarbij komt, als we ons tot zwemmen beperken, de weliswaar vergeten, maar diep in het brein opgeslagen herinnering aan prenatale geborgenheid. Natuurlijk heb je niet meer werkelijk weet van hoe het daar was, je was nog geen individu met een autobiografisch geheugen, maar in het onderbewuste moet die informatie bewaard zijn gebleven. Dat vreemde water, waarin je niet meer kunt overleven, is je diepst vertrouwde omgeving.

We kunnen nog een stap verder gaan. Ieder individu herhaalt de evolutie. Ons celmateriaal is een miljoenen jaren oud archief waarin de eigenschappen van vroegere levensvormen worden bewaard. Landdieren zijn voortgekomen uit amfibieën, uit vissen, uit plantaardige wezens en eencelligen op de oceaanbodem. De zee is onze wieg. We zijn het land op gekropen, hebben ons longen en benen aangemeten, zijn gewend geraakt aan vaste grond onder de voeten en lucht om ons heen. Maar het is een ballingschap.

De voorouders van dolfijnen en walvissen zijn teruggegaan, zo’n vijftig miljoen jaar geleden. Ik vind dat een begrijpelijke keuze. Wij behelpen ons nog.

In koude maanden frequenteer ik een zwembad om baantjes te trekken, na afloop een tijdje in de Turkse sauna te zitten of mijn nek te laten masseren door de stralen van een bubbelbad met uitzicht op oude eiken. Ofschoon er meestal ruimte genoeg is om een baan voor mezelf te hebben en de regelmaat van het heen en terug de troost der routine verschaft, is dit slechts een surrogaat voor het echte zwemmen. Een nadeel is zeker dat ik als bescherming tegen het chloor een brilletje draag, hetgeen de consequentie heeft dat ik afgeleid word door wat zich onder water in mijn directe omgeving bevindt. Ik herken alle dames, mijn medezwemmers zijn overwegend van het vrouwelijk geslacht en al ruimschoots de helft des levens gepasseerd, aan hun billen. Zo nu en dan voegt zich een nieuweling in het selecte gezelschap, mogelijk in de hoop met lichaamsbeweging het verval nog wat op afstand te houden, geregeld blijkt een oudgediende niet meer te komen opdagen, ik denk dat ze wegblijven om ziek te worden en te sterven.

Wanneer het wat warmer wordt fiets ik naar een recreatieplas waar doorgaans weinig mensen zijn, tenzij er tropische temperaturen worden gemeten. Op koele en bewolkte dagen ben ik vaak de enige zwemmer, er liggen soms wat Duitse naturisten op leeftijd de hun nog toegemeten tijd te slijten, aan de bosrand een paar neukende mannen, ik snap wel dat dat comfortabeler is dan in de bosjes, maar zolang de zon niet meedogenloos schijnt waagt men zich zelden verder het water in dan hooguit tien meter vanaf het strandje. En op winderige, zwaarbewolkte dagen is er echt niemand. Zwartkopjes en geelgorzen in de bosschages. Een buizerd op een tak.

Ik gooi mijn kleren uit en loop de spiegel in. De temperatuur varieert vaak per meter, in de verte duikt een karper door het hem verboden domein, ik passeer een fuut met twee jongen op haar rug, zwaluwen scheren over me heen en als ik even op mijn rug drijf zie ik de wolken voorbij zeilen. Ik deel het grote oppervlak slechts met dieren, wind en, als ik geluk heb, zachte regendruppels.

Zeker als het water nog koud is neem je door naar het midden van de plas te zwemmen een risico. Je moet in beweging blijven, anders verdrink je. Maar het is de perfecte grenservaring, omdat je je precies op de drempel tussen boven en beneden bevindt en omdat je in het element waarin ademen je is ontzegd bijna gewichtloos lijkt te zijn, eindelijk functioneert je lichaam naar behoren doordat de zwaartekracht niet zo aan je trekt. Je beweegt je voort, maar doordat je tussen de zwemslagen door je hoofd alleen zijwaarts, en dan heel kort, boven het water uit steekt om adem te halen, vervagen je coördinaten. Er is geen horizon waarop je je richt, terwijl het ritme van je slagen en de bescheiden krachtsinspanning het bewustzijn in een andere modus schakelen. Je duikt onder in lagen waartoe het denken geen toegang heeft.

Er zijn, dat is alles.

Nee, dat klopt niet helemaal. Je moet je inspannen, uiteindelijk word je moe en blijkt het zwemmen een krachtmeting. Wankel je na afloop het strand op, dan heb je voorlopig gewonnen, je gloeit en voelt je onverslaanbaar. Maar je zult altijd opnieuw terug moeten, om ooit een keer het pleit te verliezen.

Er gaan geruchten dat de plas met ingang van deze zomer uitgebaat gaat worden door een recreatiekoning. Men spreekt wervend van ‘drijvende barbecueplatforms’ en ‘elektrische surfplanken’ en er staat een ‘opblaasbaar aquapark voor de jeugd’ op de rol. Waar moet ik dan naartoe? Hoe kom ik de weken door?

De Franse filosoof Gaston Bachelard publiceerde in 1942 de schitterende studie L’eau et les rêves. Onder verwijzing naar mythologie, antropologisch onderzoek en vooral veel poëzie maakt hij aannemelijk dat de ongrijpbare materialiteit van water krachtig appelleert aan onze duisterste angsten, wensen en drijfveren. Wie wordt niet door melancholie bevangen wanneer hij naar de bodem van een diepe poel staart, wie is er ongevoelig voor metafysische luchtfietserij wanneer hij ziet hoe de hemel weerspiegeld wordt in een meer, dat zo het oog van de wereld wordt? ‘L’oeil véritable de la terre, c’est l’eau,’ zegt Bachelard, ‘dans nos yeux c’est l’eau qui rêve.’ Bij Herakleitos symboliseert de rivier het verglijden van de tijd, christenen drukken hun verlangen naar verlossing uit in het sprenkelen van reinigend water, Homeros associeert, in de episode met Nausikaä, de waterkant met vrouwelijke seksualiteit. Ja, Bachelard heeft gelijk, water zet aan tot dagdromen.

En ja, er bestaat een oorspronkelijk verband tussen poëzie en water. De Muze is een bronnimf. Taal stroomt, is transparant of troebel, zuivert of vernietigt, lest soms even de dorst naar inzicht. En misschien wil ik schrijven zoals ik zwem, kalm, eenzaam, naakt en trefzeker, weerstand overwinnend maar gedragen door een oergrond, op de grens tussen hier en daar, te midden van wezens die mij voorlopig als een intrigerende indringer tolereren.

In één opzicht is Bachelard het slachtoffer geworden van zijn landelijke afkomst. Voor hem telt alleen zoet water, in zijn beleving wordt de ziel alleen geraakt door bronnen, rivieren en meren, door water dat in beginsel drinkbaar is en waarneembaar begrensd. De zee, zegt hij, is ons dermate vreemd dat we haar alleen kennen van horen zeggen, uit verhalen van zeelieden die zo roekeloos zijn geweest van wal te steken en terrein te betreden waarmee de mens van nature geen affiniteit heeft. Nog afgezien van het feit dat scheepvaart over zee al tienduizenden jaren bestaat, wordt Bachelards visie weersproken door de rijkdom aan maritieme mythologie die wereldwijd wordt aangetroffen. Inderdaad, de zee is ons vreemder dan water dat we kunnen overzien, ze is gevaarlijker, maar daarom des te fascinerender.

Enkele malen per jaar slaag ik erin de zee te bereiken, mijn overtollige omhulling af te werpen en de branding in te rennen, die me, zolang er geen serieuze storm opsteekt, niet woest genoeg kan zijn – om die reden geef ik verre de voorkeur aan de Noordzee, en al helemaal aan de Atlantische Oceaan, boven de vaak nogal lome Middellandse Zee. Het grote verschil met een plas of een provinciaal riviertje is dat je slagen, tenzij je een geoefend Kanaalzwemmer bent, in zee geen schijn van kans hebben: je zwemt niet, je wordt gezwommen. Het element neemt je op of spuwt je uit, naar believen, je kunt je na een kansloze worsteling alleen maar overgeven, hetgeen een pervers genot oplevert waar geen orgie tegenop kan. Je komt thuis in wat je gaat doden.

Er niet meer zijn, dat is alles.

En nee, ook dat klopt niet. In zijn befaamde gedicht Οἴνου ἕνα σταλαγμόν (Van wijn één druppel) refereert J.H. Leopold (1865-1925) aan een antieke theorie volgens welke één enkele druppel wijn uit een plengoffer de samenstelling van het water van de gehele oceaan weliswaar in minieme mate, maar toch fundamenteel zou veranderen:

   Waar op de plecht, gekarteld uit het hout
   het zwart verweerde, van de offerschaal
   de wijn geplengd wordt en een purperregen
   zijgt in de blauwte van het watervlak
   bij priesterlijke lofspraak en gebeden,
   opdat de zee, opdat de barre winden
   genadig zijn en blank naar hartewensch,
   daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten
   den Oceaan; een enkle pereling
   doordringt de gansche helderheid en deelt
   haar wezen mede aan de verste stranden,
   den diepsten bodem.

Je wilt de zee in lopen, je stelt je voor later, als het tijd is, in die oneindigheid je einde te vinden, maar je realiseert je nu dat dit verlangen niet oprecht is. Door je te verenigen met het oerelement hoop je bij te dragen aan zijn natuur en in feite onvergankelijk te zijn. Wat je zoekt is niet verdwijning maar een vorm van bestendiging. De laatste zwemtocht is geen afscheid maar een beoogd thuiskomen, een verlate navolging van de verstandige zeezoogdieren.

Er nog zijn, daar gaat het blijkbaar om.

Piet Gerbrandy (1958) is redacteur van De Gids. Hij publiceerde een twaalftal dichtbundels, enkele bundelingen met essays en enkele vertalingen uit het Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur