De trap nam de ruimte om een halve draai te maken, lampen
als klokken, boven een breed bordes. We hielden er toespraken
iemand zong naar beneden of we leunden om niks
over de balustrade.

Achter het bordes een gang met kamers, aan het einde een kamertje
zonder ramen dat in onbruik was geraakt, een plastic matras speelde
met zichzelf. Naar rechts een rij douches, zes diepe wasbakken
waarin we onze voeten wasten.
Zachtgroene tegels, schaterlachen.

Een trap achter een verscholen deur, kerklicht door glas in lood op
afgesleten schooltrappen. Buiten hitte die over de bomen droop.
Hoog die zomer.
Have no fear of happiness, it does not exist.

Hier geen leermeesters die ons hun koans voorlegden om onze
sanguinische geest te verkoelen. Dat was niet de filosofie.
We waren één grote vraag en wilden antwoord, het woord
filosofie klapte onze oren dicht. In de avonden spraken we en vielen
we stil, een diagnose haalt verhaal.

De drift klopte in mijn vingertoppen, maar ik was mijn eigen wapen
en schoot wild, taal was niet van mij in dit gebouw in de maand
augustus die ons verhing.

Op een vergeten stuk van het park lagen we op de handdoeken
van het instituut, lichtblauwe wafeldoeken die water afstootten, we
aten bij de lege Chinees, verdronken ons met wodka in de coffeeshop
ernaast, vielen van de krukken en sleepten elkaar de trappen op.
Wanneer de een neukte, hield de ander zich stil.
We dansten voor het muurgrote raam op Sky Radio tot een been
een arm van Alexandra uit de Schinkel werd getakeld tegen
een lucht van kristal.

De pit, een uitloper, wat bloesem, een steen, maar verhalen zeggen
me nauwelijks iets. Ik probeerde het, zonder vorm kon ik niet verder en
ik nam een paar dagen achtereen de metro naar het eindpunt, de zwartleren
schooltas plat tegen mijn heup. Als iemand die elke ochtend en avond
om zijn geroofde werkdag heen reisde, zodat zijn ontslag verbeelding
werd.

Mijn heimwee stonk naar een leven van anderen, reisvet in mijn poriën.
Ik dwaalde tussen slingerende flats, hield me stijf in een snackbar waar
ze mijn vormen monsterden.
Gudu, gudu, wat moet een popje zoals jij hier?
I will lift you up.

Het uitzicht is stenig, misschien iets witter, kleine variaties zo ver
het oog wil. Een kamermeisje met vuurwangen brengt me naar de hoogste
verdieping. Romige wanden, het lits-jumeaux modderbruin gedekt.
Ze opent de deur van de badkamer, maar ik blijf staan, elke beweging
leidt af van wat ik zie.

Een kale wastafel die je bij binnenkomst nauwelijks begroette.
Twee bedden, één aan elke muur, zodat je de ander vergat wanneer
je in slaap viel. Nachttafeltje voor een glas water, bedlampjes
met gaatjes, geen boeken. Gordijnen die niemand had uitgekozen
als in een wisselwoning.

Een verdunde kamer met smalle kledingkasten. Haar kokerrokjes, haar
hardkatoenen bloesjes, Franse vestjes aan hangers voor het raam
mijn broeken en truien in de kast geduwd. Ansichtkaarten bij mijn
hoofdeinde, iets van Matisse, dat ik al gauw weggooide, de bomen van
Steichen bleven.
Alexandra heetten we, maar zij sloot zich elegant op in zichzelf, lachte
niet hard zoals ik, danste nooit achter glas.

Zesentwintig jaar later is het geen augustus, voor één nacht boek ik
mijn kamer.

Nimfijn dun waren we en we deelden net als onze honderden nachten
een amorfe waanzin die we uit ons lange, blonde haar droomden
maar de een wilde verdwijnen, de ander een baantje als secretaresse
de treinen blijven toch wel rijden, waar niemand om grinnikte, behalve
de student die gistermiddag precies om vier uur binnen kwam.
Licht hing om zijn askrullen, een kalm water in zijn ogen. Iemand anders
moest zijn invalide broer voor een derde poging naar het spoor brengen
hij dook bij ons onder.
We waren verrukt en rookten tot we geen adem over hadden.

Misschien drink ik wijn voor het intact gebleven grote raam. Of ik kijk in
het brede bed naar de kraaien op het steen dat lichter wordt. Boven
de gevels golft een zwarte zon uit tot twee armen die me willen omhelzen.
Ik zie weer verboden rook uit onze wasbak kringelen, waar Alexandra stil
woedend van werd. Het hotelbord met gebakken brie en friet waarboven
ik huilde, de kok die zijn schouders ophaalde.

Alexandra zakt weg in parafine, ze opent haar mond en zegt een woord
dat ik noteer. Spleten licht. Mager strand. Ik zie een vrouwtje een mannetje
eten, het zijn nog dieren. Dunne schalen aardewerk opgetast, ze vallen
glimlachend om. Tientallen mannen slapeloos in tientallen bedden.
Ik zie Stravinsky die in elk bed de straatlamp boven de Kurkov ziet.

Het wolfsuur is een landschap met rotsen. IJs brandt. Stroken papier
als lakens op de bleek. Witregels dampen. Een schrijvende hand.
Mijn hand op de schrijvende hand. Ik schrijf ze in elkaar tot een handdruk
en verlaat tegen de ochtend de verdieping, dit hotel, zie hoe monter
mijn loop, a dead poet does not write.

Met een dikke knipoog naar de opschriften op de liften in Conscious Hotel Vondelpark en naar Rester vivant – méthode, Michel Houellebecq, 1991 (in de vertaling van Martin de Haan, De koude revolutie, De Arbeiderspers, 2004, vertaling naar het Engels door Richard Davis in 2000).

Sasja Janssen (1968) is dichter en schrijfdocente. Ze publiceerde twee romans en vijf dichtbundels bij uitgeverij Querido, waarvan de laatste, Virgula (2021), bekroond is met de Awater Poëzieprijs van de literaire kritiek en voor nog vier andere prijzen genomineerd werd. Haar bundels verschijnen ook in het Engels en Spaans. ‘Hoe moet ik leven’ is het thema in haar werk.

Meer van deze auteur