Eten is een zeer persoonlijke zaak: men zet voedsel om in zichzelf – wat zou er persoonlijker kunnen zijn? Maar het kan ook een uiterst sociaal gebeuren zijn. In de traditionele Arabische cultuur wordt altijd grote nadruk gelegd op het sociale karakter van eten. In zijn boek over gierigaards beschrijft de negende-eeuwse schrijver al-Djáhiz de niet-Arabieren, voornamelijk Perzen, als vrekkig. Zij eten in afzondering, ieder voor zichzelf. Als de voor-islamitische Perzen aan een banket zaten zwegen zij, anders dan de Arabieren, die onderhoudende conversatie tijdens de maaltijd essentieel achtten. Het veelduidige Arabische woord ádab (goede manieren, beleefdheid, eruditie, schone letteren, literatuur) wordt door de Arabische filologen al of niet terecht in verband gebracht met ma’doeba, ‘banket, gastmaal’.[^1]De Arabieren beroemen zich, niet zonder reden, op hun gastvrijheid, misschien de hoogste sociale deugd, die zich gewoonlijk uit in het verschaffen van eten. Het is daarom niet verrassend dat er zeer veel geschreven is over goede manieren tijdens het eten. De regels voor de eet-ethiek en etiquette zijn te verdelen in richtlijnen voor de gastheer en voor de gast. De basisregel is dat de eerstgenoemde zo vrijgevig is als hij kan, en dat de gast zich niet te gretig moet tonen. In de Hadith, het uitgebreide corpus van anekdotes over wat de profeet Mohammed zei of deed, staat al gedetailleerde informatie. Het grote standaardwerk van de theoloog al-Ghazáli (gest. 1111), Ihyaa’ oelóem ad-dien (De herbeleving der godsdienstwetenschappen), bevat een hoofdstuk over tafelmanieren.[^2]Het begint als volgt:

Men moet beginnen met de woorden bismillaah (‘in de naam van God’) en eindigen met al-hámdoe lillaah (‘God zij geprezen’). Het is goed on bismillaah te zeggen bij elke hap, zodat men niet door gretigheid wordt afgeleid van denken aan God; of men kan bismillaah zeggen bij de eerste hap, bismilláhi-rrahmaan (‘in de naam van God, de barmhartige’) bij de tweede, en bismillahi-rrahmáni-rrahíem (‘in de naam van God, de barmhartige, de erbarmer’) bij de derde hap, hardop, om anderen aan God te herinneren. Men eet met de rechterhand, beginnend en eindigend met het zout. Men neemt kleine happen en kauwt goed. Men strekt niet de hand uit om iets te pakken voordat men de eerste hap heeft doorgeslikt, want dat zou ongepaste haast zijn. Men mag geen gerecht veroordelen. De Profeet (God zegene en behoede hem) had nooit kritiek op eten: als hij het lekker vond at hij het, en als hij het niet lekker vond liet hij het staan. Men moet eten van wat dichtbij op tafel staat…[^3]

Niet alle geschriften in het Arabisch over eetgedrag zijn zo vroom. In de hieronder vertaalde tekst komt God alleen voor in overdreven eden die worden gezworen, en als gebruikelijke vrome formule aan het eind van het hoofdstuk. Er is nog één ander religieus element: een gast mag vragen naar de gebedsrichting (en het toilet). De tekst staat in een zeer populaire anthologische encyclopedie, een rijke bron van adab in al zijn betekenissen, samengesteld in de eerste helft van de vijftiende eeuw door de Egyptische auteur al-Ibsjiehi: al-Moestátraf fi koell fann moestázraf (Wat bekoort / Van elk genre en soort).[^4]Hoofdstuk 35, over eten en voedsel, begint met een religieuze rechtvaardiging van lekker eten: God heeft immers in de Koran eten aanbevolen en geprezen als een van Zijn zegeningen; de Profeet en de vromen van weleer konden ook genieten van eten. Onthouding, ascetischer gedrag, wordt overigens ook geprezen. De eetgewoonten van de Profeet worden uitgebreid besproken. Grappen en grollen tijdens de maaltijd zijn niet uitgesloten: de Profeet moest lachen toen Á’isja, zijn lievelingsvrouw, pap smeerde op het gezicht van Sauda, een van zijn andere vrouwen.[^5]Na anekdotes over veelvraten komt de etiquette van eetbezoek aan de orde, eerst de plichten van de gastheer en vervolgens die van de gast: het is dit laatste gedeelte dat hier in vertaling wordt geboden.[^6]

De auteur put uit een reeks van oudere werken, waaronder een verhandeling over goed tafelgedrag getiteld Fawá’id al-mawá’id (Al wat nuttig is / Bij het zitten aan de dis), door de dertiende-eeuwse Egyptische schrijver, dichter en slager (djazzaar) Djamaal ad-Dien Jahja al-Djazzaar. Daarin staat ook de amusante lijst van gasten met ongewenst gedrag die al-Ibsjiehi opsomt. Dit subgenre heeft een lange geschiedenis: de oudste soortgelijke lijst wordt al geciteerd door al-Djahiz en verschillende versies duiken op in de loop der eeuwen, culminerend in een tekst door Badr ad-Dien Mohammed al-Ghazzi (1499-1577), Adaab al-moe’ákala (Etiquette voor banketten), met 81 schertsende benamingen en verklaringen.[^7]Daarin vindt men bijvoorbeeld nog de krabber (iemand die aan zijn lijf of hoofd krabt als hij aan tafel zit), de wauwelaar (praat onverstaanbaar met volle mond), het vieze mannetje (praat onder het eten over zweren, puisten en excrement; hij snuit zijn neus, spuugt en maakt braakgeluiden), de vitter (heeft kritiek op gerechten), de kameel (strekt zijn nek om niet op zijn kleren te morsen), de pietlut (verwijdert nauwgezet graatjes, stronkjes, stengeltjes, velletjes, en legt die demonstratief voor zich neer), de friemelaar (zit te spelen en te frunniken aan de tafel, de schotels enz.), de likker (likt zijn vingers en steekt ze weer in de gemeenschappelijke schotel), de monopolist (eigent zich de enige opscheplepel toe), de negeerder (verwaarloost zijn buurman-tafelgenoot en biedt hem niets aan), de klaploper-parasiet, de zwijger, de zuiger (zuigt merg uit botten en legt ze dan terug in de pot), de slankelijner (een gierige gastheer die zegt hoe gezond het is om weinig te eten), de braker (steekt zijn vingers ver in de mond als hij een hap neemt alsof hij wil braken; steekt dan zijn vingers in de gemeenschappelijke schotel of veegt ze af aan de groente), de schoonmaker (braakt als hij vol is, om meer te kunnen eten), de sprokkelaar-bij-nacht (eet en drinkt zonder goed te kijken, slikt een vlieg door, verslikt zich in een botje), de os (steekt telkens zijn tong uit om zich de lippen af te likken) en de bruut (een gastheer die de stemming bederft door het personeel of de kok uit te schelden, te bedreigen of te slaan).

Erasmus, oudere tijdgenoot van deze al-Ghazzi, schreef zijn late werk over net gedrag De civilitate morum puerilium (Over burgerlijke wellevendheid: goede manieren voor kinderen, 1530) ongeveer een eeuw na al-Ibsjiehi’s encyclopedie. Dit invloedrijke boekje, dat al snel in vele talen werd vertaald, telt zeven hoofdstukken: het lichaam en lichamelijke verzorging, kleding, gedrag in de kerk, tafelmanieren, omgang met anderen, spel en bed (geen seks: het is in eerste instantie een boekje voor kinderen). Het is het vierde hoofdstuk, over eetgedrag en tafelmanieren, dat hier relevant is.[^8]Vergeleken met de Arabische teksten en al-Ibsjiehi in het bijzonder valt op hoeveel het traktaatje van Erasmus daarmee gemeen heeft. De titel van het vierde hoofdstuk, ‘De conviviis’, maakt al duidelijk dat ook voor hem eten een sociaal en gezellig gebeuren, een ‘samen-leven’ is: ‘laet’er vrolijckheidt zijn in de Gastmalen, laet’er de dertelheyt uytblijven’. Dat hij meer aandacht schenkt aan het respect dat men dient te tonen aan meerderen en ouderen komt omdat het werk is geschreven voor en gericht aan een elfjarige jongen, Hendrik van Bourgondië, heer van Veere. Anders dan onze Arabische auteur zegt Erasmus dat men een aangeboden ereplaats moet weigeren: ‘geeft gaerne aen een ander over de eere van de plaets ende genodight of versocht zijnde tot een eerlijcker plaets, weigert die vriendelijck’. Al-Ibsjiehi legt veel nadruk op de ongepastheid van valse bescheidenheid: een gast moet de gastheer niet beletten zijn gastvrijheid te tonen, en hem daarmee beroven van al wat eervol is volgens Arabische normen. Dit element ontbreekt in De civilitate, hoewel het ook in het Westen een rol speelt.[^9]

Maar veel van wat Erasmus aanbeveelt of veroordeelt zou ook in een Arabische tekst kunnen staan. Was de handen voor het eten; ga vooraf naar de wc (‘uw waeter eerst heimelijck gemaeckt hebbende of oock uw gevoegh gedaen hebbende’); maak de broekriem wat losser, want tijdens de maaltijd misstaat dat; vertel af en toe een verhaal, of luister beleefd; wees matig; val niet als een wolf als eerste aan; goed kauwen; neem van wat dichtbij staat (‘laet hy dat niet uyt-kiesen uyt de geheele schotel of disch ’t welck slampampers doen, maer laet hy nemen dat by geval voor hem leght’) – maar als dat erg lekker is, bied het een tafelgenoot aan. ‘Het is ’t werck der boeren de vingers in het sop te doopen […] also is ’t oock ongeschickt de schotel om te draeijen op dat de lekkerste beetjes tot uw souden koomen, ofte de besmeerde vingers af te likken met de mondt’. Het vermengen van speeksel is een belangrijk taboe: ‘Het is niet al te eerlijck een gewoonte een ander toe te reicken dat half van u afgegeten is […] het is boerachtigh wederom in het sop te doopen voor aen afgeknabbelt broodt, gelijck het oock leelijck is de gekaude spijse uyt de keel of mondt te nemen ende die weder of het tafel-bordt te leggen.’ Men make geen varkensachtige smak- en zwelggeluiden; duw je buurman niet met de elleboog: ‘ondertusschen moet ghy uw wachten dat ghy niet moejelijck (d.i. in de wegh of hinderlijck) syt met de ellebooghe dien die naest aen u aensit’. Zit niet ‘te waghelen of te wippen […] nu eens op dese, dan weder op d’andere bil’, want dat wekt de schijn ‘van eenen die somtydts een wint des buycks laet of van eenen die se tracht te laten’. Staar niet aandachtig naar anderen: ‘het is oneerlijck onder het drinken anderen aen te sien met starrende oogen’, ‘het is onbeleeft met ront om gaende oogen waer te nemen wat een iegelijck eet ende het betaemt niet al te langh de oogen op iemandt van de gasten geslagen te houden’. Men moet niet zitten friemelen of onsmakelijke dingen doen, als dwangmatige plaatsvervangende bezigheid: ‘Sommige eeten of drincken sonder ophouden niet om dat sy honger of dorst hebben maer om dat sy andersins haer gebaer niet kunnen bestieren ten sy dat sy of het hooft klouwen of dat sy in de tanden peuteren of dat sy potsen maecken met de handen of dat sy met een mesken spelen of hoesten of rocchelen of spuwen.’ Waar een Arabische auteur spreekt van de ‘kameel’, als spottende benaming van iemand die overmatig zijn nek strekt aan tafel, daar vergelijkt Erasmus iemand die zijn nek op de rug buigt om het onderste uit de kan te krijgen met een ooievaar – kon het Nederlandser?

De vergelijkingen met kameel of ooievaar illustreren het levendige en retorische karakter van beide teksten. Erasmus lardeert zijn betoog met talrijke vergelijkingen, veelal met dieren: de ooievaar wordt opnieuw opgeroepen voor een schrokop (‘haestelijck geheele brokken in te slocken is het werck der ojevaren’), en hij monstert bovendien het paard (niet slobberen!), de wolf (niet haasten!), de hond (‘Het is honde-werck de beenen met de tanden af te knagen’), de kat (‘met de tongh het tafel-berdt of schotel te lecken waer aen suycker of iets anders soets is blijven hangen is het werck der katten’), en het varken (‘andere geven in het kauwen een geluydt door het op en neder gaen der lippen op de manier der varckens’). De Arabische schrijver zoekt het in het hierboven al beschreven genre van treffende menselijke metaforen: de zwemmer, de schaakspeler, de inspecteur en alle anderen, en in het inlassen van anekdotes.

Net als in al-Ibsjiehi’s tekst valt religie op door bijna totale afwezigheid. Erasmus rept niet van gebed vooraf of na afloop; Homerus, Horatius en Martialis worden geciteerd maar niet de Bijbel of de kerkvaderen. Er is slechts een terloopse aanbeveling om een kniebuiging te maken als er toevallig een crucifix aanwezig is. Erasmus beveelt matig alcoholgebruik aan. Dat wijn niet in de Arabische tekst wordt genoemd is niet noodzakelijkerwijs een gevolg van het islamitische wijnverbod: er zijn talloze moslim-Arabische verhalen en gedichten over wijngenot en handleidingen voor goed gedrag tijdens een drinkgelag; maar eten en drinken vinden doorgaans niet tegelijkertijd plaats: drinken volgt op eten.

Het schijnt dat er gemeenschappen op aarde zijn of waren waar samen eten niet in trek is. ‘De Zafimanelo in Madagascar doen de deur op slot wanneer zij eten en bijna niemand ziet hen eten. De Waroea staan niet toe dat iemand hen ziet eten of drinken, vooral niet iemand van het andere geslacht.’[^10]Waar of niet, het lezen van zulke vreemde gewoonten geeft mij altijd een prettig gevoel: ik ben gelukkig geboren en opgegroeid in een cultuur waar eten niet als iets obsceens wordt gezien. Teksten als die van al-Ibsjiehi en Erasmus versterken dit gevoel: wij hebben redelijk veel gemeen met beide culturen uit het verleden. Er is niet al te veel veranderd: het is beter te geven dan te ontvangen, geen overmaat en gretigheid, men diene contact met elkaars speeksel zo veel mogelijk te vermijden, goede conversatie, en andere dergelijke redelijke adviezen. Burgerlijke wellevendheid – het klinkt inderdaad burgerlijk, maar men dient haar te koesteren in deze tijd van uit-de-muur eten, de Snelle Hap en tv-maaltijden.

Vertaling van al-Ibsjiehi, al-Moestatraf, hoofdstuk 35,
sectie ‘de etiquette van de gast’ [^11]

Een gast behoort zich onmiddellijk te schikken naar de gastheer in diverse zaken. Zo hoort hij te eten en zich niet te excuseren door te zeggen dat hij al genoeg gegeten heeft: hij hoort te eten zoveel hij kan.

Men vertelt dat een bedoeïen eens een gast kreeg. Hij leidde de man zijn tent in en zette hem eten voor. De gast zei: ‘Ik heb geen honger, ik heb alleen een plaats nodig om te slapen.’ De bedoeïen antwoordde: ‘Als dat is wat je per se wil, wees dan maar iemand anders gast! Ik zie niet graag dat je mij publiekelijk prijst maar mij onder ons bespot!’

Een zekere koopman zei: ‘Aboe Hafs Mohámmed ibn al-Kásim al-Karchi[^12]nodigde mij uit zodat ik hem een baal stof van mijn handelswaar kon tonen. Toen ik bij hem zat werden schalen met fruit aangedragen. Ik stond op, maar hij zei: “Zeg, wat is dat voor een vulgair gedrag! Ga zitten!” Ik ging weer zitten, zeker van zijn gastvrijheid. Ik begon te eten, eerst een peer in één hap, dan een appel in één hap. Daarna werd de maaltijd geserveerd. Ik had honger en at een flinke hoeveelheid. Toen ging ik naar huis. Ik was nog niet wakker de volgende ochtend of de bediende van de man arriveerde op een muilezel en overhandigde mij weer een uitnodiging. “Mijn beste man,” zei hij, “ik eet weinig en ik heb een trage spijsvertering. Maar ik vond het erg prettig met jou te eten gisteravond. Laat mij alsjeblieft niet in de steek!” Telkens als ik vaarwel had gezegd kwam de bediende, die mij vroeg te komen. Als gevolg van mijn nauwe betrekkingen met de man maakte ik een fortuin en won groot aanzien.’

De etiquette vereist dat een gast niets vraagt over het huis van de gastheer, behalve de gebedsrichting naar Mekka en de plaats waar men zijn behoeften kan doen. Hij moet niet gluren in de richting van de vrouwenvertrekken. Hij moet niet protesteren wanneer de gastheer hem een eervolle plaats om te zitten toewijst. Hij moet niet weigeren zijn handen te laten wassen. Wanneer hij ziet dat de gastheer ergens anders gaat zitten moet hij hem niet weerhouden.

In een of andere anthologie wordt vermeld dat een nobele, gastvrije man geregeld ruziemaakte met zijn gasten en hen slecht behandelde. Toen een schrander persoon daarvan hoorde, zei hij bij zichzelf: ‘Het komt mij voor dat deze man een nobel karakter heeft; zijn slechte humeur is een gevolg, denk ik, van de slechte manieren van zijn gasten. Ik moest mijzelf maar eens opdringen aan hem om de ware aard van de situatie te weten te komen.’ De man vertelt: ‘Dus ik zocht hem op en groette hem. Hij vroeg me: “Zou je mijn gast willen zijn?” “Ja graag,” zei ik. Hij ging mij voor; bij zijn huisdeur aangekomen nodigde hij mij binnen. Hij vroeg mij te zitten op de meest eervolle plaats. Ik ging zitten. Hij bracht mij een kussen om op te leunen en een schaakspel. “Kun je spelen?” vroeg hij. Ik zei ja en we begonnen te schaken. Toen het eten werd geserveerd bood hij mij de lekkerste beetjes aan, die ik opat. Na de maaltijd bracht hij een bekken en een waterkruik en goot het water over mijn handen; ik liet het toe. Nadat hij mij mijn schoenen had gebracht ging hij mij voor om mij uitgeleide te doen. Ik liet hem begaan, maar toen hij terug naar binnen wilde gaan zei ik: “Mijnheer, kunt u mij alstublieft helpen?” “Wat kan ik voor u doen?” antwoordde hij. Ik vertelde hem mijn probleem. “Ah,” zei de man, “ik moest wel zo zijn, als gevolg van de onbeleefdheid van mijn gasten! Daar komt iemand op bezoek, ik zeg dat hij op de ereplaats moet gaan zitten en hij weigert! Dan serveer ik de maaltijd en telkens als ik hem iets lekkers aanbied slaat hij het af. Dan wil ik water over zijn handen gieten zodat hij ze kan wassen, en hij zweert dat hij liever zijn vrouw verstoot dan mij dat toe te staan! Dan wil ik hem uitgeleide doen maar hij laat het niet toe. Dan zeg ik bij mezelf: die man laat iemand niet de baas zijn in zijn eigen huis! Daarop begin ik hem uit te schelden, te vervloeken, en te slaan!”’

Een dichter zegt hierover:

Een gast die wijs is en beleefd
zal nimmer tot zijn gastheer protesteren:
Een man is baas in eigen huis
en vrij zijn gast te weren of te eren.

Er zijn verschillende zaken die afkeurenswaardig zijn voor een gast. Daartoe behoort overmatig veel eten (behalve als hij een bedoeïen is, want dat is hun gewoonte). Men volge niet de methode van gulzigaards die een zak van vetvrij papier meebrengen waarin zij wat rest van de schotels, de soep en de zoetigheden storten om mee naar huis te nemen. Soms neemt iemand een jong kind mee en instrueert hem te huilen zodra het moment van vertrek is aangebroken, zodat hij extra eten meekrijgt in naam van het kind.

Mensen met slechte tafelmanieren zijn er in vele soorten. Onder hen vindt men de uitkijk, de teller, de slurper, de schudder, de knabbelaar, de verbijsteraar, de kneder, de zwemmer, de verdeler, de tandenstoker, de afhaalchinees, de wasverzachter, de sproeier, de inspecteur, de afdroger, de kersenpikker, de verver, de blazer, de verdediger, de flankspeler, de schaakspeler, de ruimtelijke-ordeningman, de wenser, en de bemoeial.

De uitkijk is iemand die nog grote honger heeft wanneer de maaltijd voorbij is: je ziet hem steeds verlangend naar de deur kijken, denkend dat alles wat binnenkomt eetbaar is. De teller verdiept zich in het tellen van de schotels; hij somt ze op, op zijn vingers, hij wijst ernaar, en vergeet zichzelf. De schepper schept wat op van het eten aan één kant van de schotel en plaatst het aan de andere kant. De slurper neemt een hap in zijn mond en slurpt en smakt zeer hoorbaar bij het kauwen en slikken; het ontgaat zijn disgenoten niet en hij geniet daarvan. De schudder neemt een hap in zijn mond en schudt dan zijn vingers schoon in de gemeenschappelijke schotel. De knabbelaar knaagt met zijn voortanden aan een hap, fatsoeneert hem tot een mooie vorm en legt hem dan terug in de pan. De verbijsteraar staart zijn disgenoten in het gelaat zodat die verbaasd terugkijken en niet zien dat hij het vlees voor hun neus wegneemt. De kneder kneedt het voedsel met zijn vingers voordat hij het weer teruglegt op de schotel. De zwemmer strekt zijn armen links en rechts uit om de schotels te pakken. De verdeler eet de helft van wat hij heeft opgepakt en legt de rest terug van zijn mond in het eten. De tandenstoker pikt voedselresten van tussen zijn tanden met zijn nagels. De afhaalchinees neemt het eten mee naar huis. De wasverzachter sopt het eten in de soep; terwijl hij de ene hap doorslikt is hij al een volgende aan het verzachten. De sproeier ontleedt op onhandige wijze een kip, zijn disgenoten besproeiend. De inspecteur onderzoekt het vlees grondig met zijn vingers. De afdroger veegt het vet van zijn handen met het eten en eet het vervolgens op. De kersenpikker vult zijn bord met de lekkerste beetjes. De verver transporteert het eten van de ene schotel naar de andere om het af te koelen. De blazer blaast op zijn eten. De verdediger legt het vlees voor zich en beschermt het met zijn handen tegen zijn tafelgenoten. De flankspeler duwt zijn buurlieden aan tafel opzij, meer ruimte scheppend voor zichzelf, zodat hij gemakkelijk bij het eten kan komen. De schaakspeler pakt een schotel op en zet een andere schotel in plaats ervan. De ruimtelijke-ordeningman zegt tegen degene die de schotels neerzet: ‘Zet deze hier, en die daar!’, zodat het gerecht dat hij lust voor hemzelf terechtkomt. De wenser zegt: ‘Ach, was ik maar de enige eter!’ De bemoeial zegt na de maaltijd tegen de gastheer: ‘Er zit nog eten in de potten, geef de mensen toch nog wat, want sommigen hebben nog niets gehad!’

Er zijn gasten die pas hun mond opendoen met conversatie als de handen worden gewassen na het eten; de bediende staat maar met de waterkruik in zijn hand, terwijl de mensen wachten. Dan is er degene die zijn handen wast met potas en dan met het verzamelde slecht riekende vuil zijn tanden poetst. Iemand anders komt binnen en begint over architectuur: ‘Deze deur had daar gemoeten, die alkoof zou hier moeten zijn.’ Na de architectuur gaat hij over op de tafelschikking. Hij zet het fruit op een andere plek neer. Als iedereen goed hongerig is excuseert hij zich, zegt dat hij geen eten hoeft, en heeft geen oog voor de andere gasten en hun hevige honger. Iemand maakt de ronde langs de vrienden van een gastheer en zegt hoezeer het hem spijt dat hij hen zo lang niet heeft gezien, dat hij zich in de steek gelaten voelt door hun afwezigheid, aldus de eer van de gastheer aantastend.

Men vertelt dat een slechte zanger geen enkele avond zonder werk zat. Dat kwam zo: als men hem vroeg ‘Waar ben je geweest?’ antwoordde hij: ‘O, diverse lieden!’ Als men vroeg ‘Waar heb je gegeten’? zei hij: ‘In mijn maag.’ Als men vroeg ‘Waar heb je gedronken?’ zei hij: ‘In mijn mond.’[^13]

Iemand anders hoort dat zijn gastheer zijn bediende heeft opgedragen inkopen te doen. Hij zegt, zwerend bij God dat hij anders zijn vrouw zal verstoten: ‘Hij hoeft niets te kopen voor mijn eten!’ Aldus speelt hij de baas over zijn gastheer en beschaamt hij hem, als hij niets te eten heeft in huis. – Men vraagt zich af: als hij niets wil eten, waarom is hij dan gekomen? Een ander ziet dat de gastheer een vertrouwelijk gesprek heeft met een vriend; hij vraagt: ‘Wat heeft u tegen onze vriend gezegd?’ Of iemand dringt bij zijn gastheer aan op haast met de maaltijd: hij klaagt over hevige trek en verbeeldt zich dat hij zo keurig gedrag tentoonspreidt. Zoiets is goed in eigen huis, maar niet bij anderen thuis. Iemand anders zegt tegen de gastheer: ‘Wie gaat er voor ons zingen?’ Als dan een naam wordt genoemd, zegt hij: ‘Verkeerd! Waarom heb je zo-en-zo niet uitgenodigd?’ Een ander vraagt de huisheer hoe het met zijn potentie gesteld is. De man antwoordt: ‘Ik ben oud en mijn potentie en mijn libido zijn niet meer zo sterk’, of ‘Niet meer wat het geweest is!’ Dan zegt de gast: ‘Maar ik, ik zweer bij God: er gaat geen jaar voorbij of ik ben potenter en heb er meer zin in dan tevoren!’ Hij gaat tekeer zodat zelfs de echtgenote van de gastheer het kan horen. En ander soort gast klaagt over zijn vrouwelijke huisgenoten en vertelt hoeveel hij uitgeeft aan hen en hun kleding, hoe goed en vrijgevig hij is, en hoe slechtgehumeurd en arrogant zijn echtgenote is. De vrouw van de gastheer pakt daarop uit en vertelt wat zij te stellen heeft met haar echtgenoot – het leidt soms tot een scheiding! Een andere gast heeft een hoge dunk van zichzelf, vindt zijn eigen geparfumeerde kleren prachtig en geniet van de geuren. Wanneer gezang weerklinkt valt hij zogenaamd in zwijm en wendt extase voor. Hij schudt zijn hoofd heen en weer, staat op en waggelt, om de mensen te laten zien hoe welgevormd hij is en hoe elegant en origineel hij beweegt. Hij beeldt zich in dat hij hevig verliefd is[^14]en dat iemand hem binnenkort een billet-doux van de echtgenote van de huisheer zal overhandigen. Tegen iemand anders zegt men: ‘Laten we gaan schaakspelen!’ Maar hij weigert en houdt zich liever bezig met meeneuriën met de muziek en met kletspraat over wat hem niet aangaat. Dan is er de gast die de baas speelt en bevelen uitdeelt aan de bedienden van zijn gastheer, diens kinderen vernedert, en denkt dat hij hun goede raad geeft. Er is een ander: de gastheer biedt hem iets aan en zegt: ‘Hier, eet maar!’ Hij antwoordt: ‘Ik eet alleen als mijn vriend ook iets krijgt.’ Een gast hoort dat er een bedelaar aan de deur is; hij geeft hem iets, op kosten van de gastheer zonder diens toestemming. Of hij zegt: ‘Moge God je helpen!’ Ten slotte is er degene die namens de gastheer maar zonder diens toestemming of opdracht anderen uitnodigt tot de maaltijd.

De meeste mensen vervallen in deze fouten. Wij vragen God dat Hij ons het rechte pad ingeeft en ons behoedt voor de kwade zaken in onszelf, door Zijn genade en goedertierenheid. Hij is de Vrijgevige, de Nobele, de Barmhartige, de Genadevolle: er is macht noch kracht tenzij door God, de Verhevene, de Almachtige. God zegene en behoede onze heer Mohammed, zijn familie, en zijn gezellen.

Noten

  1. Over eten in de Arabische literatuur zie Geert Jan van Gelder, Of Dishes and Discourse: Classical Arabic Literary Representations of Food, Richmond, Surrey, 2000, ook verschenen als God’s Banquet: Food in Classical Arabic Literature, New York. Over Arabische eetcultuur in het algemeen, zie bijvoorbeeld Sami Zubaida en Richard Tapper (red.), Culinary Cultures of the Middle East, Londen, 1994, Marjo Buitelaar en Geert Jan van Gelder (red.), Eet van de goede dingen! Culinaire culturen in het Midden-Oosten en de Islam, Bussum, 1995 (moi-publicaties, Nieuwe Reeks, nr. 14).

  2. Zie Hans Kindermann, Über die guten Sitten beim Essen und Trinken: Das ist das 11. Buch von al-Ghazzali’s Hauptwerk. Übersetzung und Bearbeitung als ein Beitrag zur Geschichte unserer Tischsitten, Leiden, 1964.

  3. al-Ghazali, Ihyaa’ ‘oeloem ad-dien, Cairo, z.j, ii, 5. – Waar ik spreek over ‘tafel’ of ‘tafelmanieren’ dient men te bedenken dat in plaats van een tafel vaak een mat wordt gebruikt in een Arabische context.

  4. Over de auteur zie Kelly Tuttle, ‘al-Ibshihi’, in Joseph E. Lowry en Devin J. Stewart (red.), Essays in Arabic Literary Biography, 1350-1850, Wiesbaden, 2009, pp. 236-42. Middeleeuwse Arabische titels rijmen vaak.

  5. ibid., i, 181.

  6. ibid., i, 184-87.

  7. Arabische tekst gepubliceerd door Oemar Moesa Basja in Madjallat al-Madjma‘ al-‘Ilmi al-‘Arabi bi-Dimasjq (Damascus), 42 (1967), pp. 503-24, 732-57. Over dit genre zie Geert Jan van Gelder, ‘Arabische tafelmanieren: literatuur, lexicografie, werkelijkheid’, Sharqiyyât (Nijmegen), 3:2 (1991), pp. 1-15. Over al-Ghazzi zie Ralf Elger, ‘Badr al-Dīn Muḥammad al-Ghazzī’, in Lowry en Stewart (red.), Essays in Arabic Literary Biography, pp. 98-106.

  8. De civilitate morum puerilium, per Desiderium Erasmum Roterodamum Libellus, ab autore recognitus. Unà com Scholiis doctissimi uiri Giberti Longolij, Leiden, 1539, pp. 50-64 (te raadplegen met Google Books op het internet). Ik heb de Nederlandse vertaling uit 1678 gebruikt voor citaten: Het boeckje van Erasmus aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden, facsimile herdruk Amsterdam, 1969 (met de Latijnse en de Nederlandse tekst zinsdeel voor zinsdeel; zie pp. 28-45 voor het hoofdstuk ‘De conviviis / Van de gastmalen’).

  9. Het herinnert mij aan een zich van tijd tot tijd herhalende woordenwisseling tussen mijn vader en zijn schoonmoeder: ‘Poeh, wat wil je drinken?’ ‘Ik hoef niets.’ ‘Je moet toch wat drinken!’ ‘Goed dan, waar je het meest van hebt.’ Zij kreeg dan een glas kraanwater.

  10. J.G. Frazer, The Golden Bough: A Study in Magic and Religion, verkorte uitgave, Londen, 1967 (1e uitg. 1922), p. 262, mijn vertaling.

  11. al-Ibsjiehi, al-Moestatraf fi koell fann moestazraf, Cairo, 1952, i, 184-87 (het hoofdstuk over eten beslaat pp. 176-87). De annotering is beperkt tot een minimum.

  12. Waarschijnlijk is hij Aboe Dja‘far Mohammed ibn al-Kasim al-Karchi (gest. 954 of 955), vizier onder kalief al-Radi (‘Dja‘far’ en ‘Hafs’ lijken qua schriftbeeld enigszins op elkaar zodat een foute lezing mogelijk is). Hij was ‘langzaam met schrijven en lezen, gastvrij en respectvol jegens bezoekers’ (al-Safadi, al-Wafi, dl. iv, Wiesbaden, 1974, p. 349).

  13. De strekking van deze anekdote is mij niet geheel duidelijk.

  14. Een passieve lezing is hier in principe ook mogelijk: ‘dat hij hevig bemind wordt’, maar lijkt minder waarschijnlijk (het is chic om zelf hevig verliefd te zijn).