Wanneer hij als kind aan zijn moeder vroeg wat ze gingen eten, huilde hij bij het antwoord.
Groente werd voor hem gekookt in een zwarte pan.
Aardappels prakte en boetseerde hij tot vulkaantje waar hij de jus in goot. Als hij het eten in zijn mond opspaarde, knipte zijn moeder haar vingers tegen zijn hamsterwangen, zodat hij de lauwe voedselbal wel moest doorslikken.
Kokhalzend at hij zijn avondeten. Soms zat hij aan tafel tot hij naar bed toe moest.
De hel was een dampend stilleven. Een week gekookte kopie van een van Arcimboldo’s portretten.
Waarom groente? Omdat zij gezond was. Omdat hij moest groeien, ten koste van alles.
Maar hij walgde van groenten.
Sperzieboon.
Snijboon.
Hij huiverde als zijn tong in aanraking kwam met de melige structuur van een tuinboon.
Hij walgde van witlof. Ook uit de oven met ham en kaas. Als hij de geur opving van kaas die door witlof was aangetast, brak het koude zweet hem uit. Het een had vergeefs geprobeerd te versmelten met het ander.
Wat hij rook, was de bittere geur van het echec.
Groenten waren ingewanden met een hete tang uit het lichaam van de herfstgod gerukt.
Als hij zijn adem inhield, proefde hij niets tijdens het slikken. Als hij uitademde, walmden de papillen op zijn tong open.
Hij proefde nu het echec.
Tussen zijn tranen door keek hij zijn ouders wanhopig aan. Zij begrepen niet dat een kind tot walging in staat was.
Zijn neus werd losgelaten.
De dagen vormden een eindeloze reeks afleveringen, die keer op keer bitter eindigden. Als hij zijn ogen sloot, kromp hij tot hij tegen groenten opkeek als tegen huizenhoge monumenten. Hij bewoog traag alsof de zwaartekracht zich verhevigd had. Als achtergrondgeluid klonk het gezaag van krekels.
Of de echo daarvan.
Met kerst weigerde hij op school de poffertjes op te eten, want die leken op gekookte aardappels. Geen groente, maar evengoed smerig.
Hij walgde van bloemkool.
Spinazie.
Spruit.
Doperwt.
De meeste groenten waar hij van walgde waren groen. De chemisch oranje wortelen vormden een uitzondering, net als de purperrode bietjes. Hij verafschuwde de kleur groen.
De drab die van de spinazie kwam.
Wondvocht.
Het woord groente. Een mutatie van het woord groen. Een vergroeiing, die ook hij zich op de hals zou halen door groente te eten.
Hij wantrouwde de natuur die hem liet groeien, want de natuur was groen. Hij wantrouwde het universum omdat het groente had mogelijk gemaakt. Op intuïtief niveau vermoedde hij dat als je het universum zou pellen er een groene kern overbleef. Het kloppend hart van een artisjok. Toen hij leerde van de oerknal, stelde hij zich een gewelddadig rondvliegen van stukken groente voor.
Groente: fout in het ontwerp.
Hij walgde van broccoli.
Alle soorten kool.
Zelfs sla.
Asperges waren klef en glibberig. Hij dacht aan duizendpoten en hazelwormen.
Omdat zijn moeder ten einde raad was, begon ze potten appelmoes te kopen. Appelmoes was ook groen, maar zoet, en werd niet gekookt.
Het tweederangs Romeins godinnetje Pomona bracht redding: hij lustte appelmoes.
Dus drenkte hij zijn avondmaal in appelmoes. Voortaan hoefde hij het universum niet meer walgend te consumeren, al verdween de smaak ervan nooit helemaal.
Voorzichtig begonnen zijn ouders weer met elkaar te praten. Zijn moeder drentelde opgelucht door het huis. Zijn vader ging de tuin in om een blauwe regen te planten en het gras te verticuteren. Achter de sluierbewolking hielden zich naamloze sterrennevels op.

Jan-Willem Anker (1978) is dichter en schrijver. In 2017 publiceerde hij de klimaatkomedie Vichy (De Arbeiderspers). Momenteel werkt hij aan een nieuwe poëziebundel.

Meer van deze auteur