i
Wanneer culinair journalist Johannes van Dam zich over straat beweegt, roepen mensen hem regelmatig na: ‘Héé Johannes! Wat eten we vanavond?’

ii
Op Wikipedia staat over Johannes van Dam: ‘Zijn favoriete gerecht is aardappelpuree met rauwe andijvie (stamppot) en een gehaktbal. Hij geldt als autoriteit op het gebied van kroketten en is liefhebber van de boerenkeuken en van de authentieke joodse keuken.’

iii
Ook op Wikipedia: ‘Johannes van Dam (Amsterdam, 9 oktober 1946) is een Nederlands culinair journalist.’

Op de achterflap van De Dikke Van Dam: ‘Al dertig jaar geldt Johannes van Dam als de ultieme vraagbaak voor alles wat op tafel komt en wat je moet doen om het daar te krijgen.’

In de lead van een interview (2004) door Gert Jonkers in Volkskrant Magazine: ‘Een slechte kritiek van johannes van dam (58) is genoeg om Amsterdamse restaurants tot faillissement te drijven. Het liefst eet de culinair schrijver thuis tussen zijn kookboeken en encyclopedieën, eindeloos vorsend naar feiten en weetjes.’

Uit een profiel door Sander Groene (2004) in De Journalist: ‘Nadat topkok Jon Sistermans met Joop Braakhekke in restaurant De Kersentuin een Michelin-ster bij elkaar had gekookt, begon hij voor zichzelf. In De Mariënhof scoorde hij opnieuw een ster, maar toch ging het restaurant failliet. Datzelfde lot leek Sistermans’ nieuwe restaurant Wilhelminapark beschoren. Totdat Johannes van Dam op bezoek kwam. Onder de kop “Hemels eten zonder muzak” strooide Van Dam met superlatieven. “In feite is dit in Nederland de eerste keer dat ik van begin tot einde blijf zweven.” Het cijfer zette de opmaakredactie voor de gelegenheid over de hele breedte van de rechterpagina: een 10-. De deur werd platgelopen, Wilhelminapark was gered. Sistermans: “Die 10- van Johannes heeft mij uit de rode cijfers gehaald.”’

Van de weblog van Max Pam, de Max Pam Globe (gedateerd 23 februari 2001): ‘Ik heb wel eens met Johannes van Dam gegeten in zo’n te keuren restaurant. Er gaat even een koude wind van angst door de zaak als hij binnenkomt. Goedenavond, zal ik uw jas aannemen, gaat u zitten, fijne dag gehad, zal ik uw stoel aanschuiven, wilt u een aperitiefje en mag ik u misschien mijn dochter van zestien aanbieden? Van Dam had toen ook zijn eigen mes bij zich, altijd handig, want de meeste restaurants leveren niet eens een goed bestek. Het viel niet mee die avond, hoewel het een gerenommeerde keuken was. Tegenover me hoorde ik uit dat ronde lichaam een voortdurend oplaaiend geknor van ontevredenheid. Men zegt wel eens dat Hamlet een tragische figuur was, maar dan kent men Johannes van Dam nog niet.’

iv
Johannes van Dam is een van de grootmeesters van de Nederlandse opinie, in de categorie van mensen als Johan Cruyff, Joost Zwagerman, Henk Hofland, Arnold Heertje, Maarten van Rossem – mensen die niet per definitie het meeste verstand hebben van hun onderwerp, maar door de Beau’s, de Matthijssen en de Barends en Van Dorpen nooit zullen worden tegengesproken. Het verschil is dat Johannes wel het meeste verstand heeft van zijn onderwerp, de beste bibliotheek heeft, de meeste unieke titels, de grootste staat van dienst. Hij is een malcontente man, met een hoogontwikkeld gevoel voor ironie.

v
‘En Johannes van Dam behoeft natuurlijk geen introductie. Hij is de meest gevreesde man van Amsterdam.’

‘Helemaal niet,’ zegt Johannes. ‘Ze zijn dol op me.’

Johannes van Dam zit achter in de eetzaal van de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam, waar een alumni-avond wordt georganiseerd rond de nieuwste aanwinst van de gastronomiecollectie: Het Koockboeck van Magirus, uit 1655. Een kleine vijftig mensen hebben zich verzameld. Het zijn veertigers, vijftigers, vooral keurige echtparen die alleen met grote moeite anders te beschrijven zijn dan in marxistische terminologie. Onder hen hangt een nauwelijks gecamoufleerd gevoel van opwinding dat ze in dezelfde ruimte als Johannes zijn. Je merkt het, al bij de binnenkomst van het publiek. Johannes zit naast de ingang en terwijl hij zich verdiept in het programma van de avond, kijken veel van de echtparen op als ze hem zien, fluisteren iets naar elkaar en kijken vervolgens gespannen de andere kant op. Een enkeling die hem persoonlijk groet. Naarmate de zaal zich vult en iedereen een plaatsje vindt wordt Johannes de blinde vlek van de zaal, geen gezicht zijn kant op. Af en toe kijkt er iemand, en kijkt dan vlug weer weg. Pas als iemand van de alumnikring dan eindelijk het woord neemt, iedereen welkom heet, en op de aanwezigheid van Johannes wijst (‘Dames en heren, hij zit, mocht u hem niet kunnen zien, achter die pilaar’) volgt de ontlading, als een meneer, bijna opgelucht, buldert: ‘Nou, we hebben u echt wel gezien, hoor, meneer Van Dam!’

De groep wordt in tweeën gedeeld. De ene helft gaat met Johannes naar boven om de topstukken van de collectie bekijken en er met de conservator en de drie verzamelaars over te praten, de andere helft krijgt in de aula een korte lezing van hoofdconservator Garrelt Verhoeven over de nieuwste aanwinst, het Koockboeck van Magirus uit 1655. Antonius Magirus, Grieks voor ‘kok’, was waarschijnlijk iemand uit het academische milieu van Leuven. Het merendeel van de gerechten was overgenomen uit Opera van Bartelomeo Scappi, het beroemde kookboek van de persoonlijke kok van paus Pius v, uit 1570. Magirus maakte zijn eigen selectie. Hij was een zoetekauw, legt Verhoeven uit, die gek was op ‘taarten en toerten’ en de Hollandse kok uitdaagde zo veel mogelijk te variëren. Met groenten had hij niets.

Dat het boek inmiddels zo zeldzaam is, zegt volgens Verhoeven iets over de populariteit. Hoe meer er was, hoe minder er is, is de vuistregel. Er verschenen drie drukken en die werden ook daadwerkelijk gebruikt; ze verschenen in een klein formaat, dat handzaam naast het fornuis te gebruiken was. Het exemplaar dat de universiteit heeft weten te bemachtigen vertoont dan ook de nodige brandschade.

Tot slot laat Verhoeven zich ontvallen dat één particuliere collectie in Nederland alle drie de drukken heeft, waarop minstens drie mensen vragen wie dat dan is. Ik weet het, zegt Verhoeven. Maar ik mag het niet zeggen.

‘Brenninkmeijer in Hilversum,’ zegt Johannes na afloop, zonder een seconde te wachten.

Is hij er jaloers op?

‘Nee.’

Het lijkt een ongemakkelijk punt. Ook op de vraag of Johannes de verzameling van Brenninkmeijer kent geeft hij een resoluut ‘Nee’ als antwoord. Op de vraag waarom niet, zegt hij net zo resoluut dat hij de verzameling niet kent, want het is een privéverzameling. Het zou toch kunnen dat, mocht meneer Brenninkmeijer net zo’n verzamelaar zijn als hijzelf, de twee elkaar kennen, of elkaar bij veilingen en in antiquariaten weleens treffen? Dat is niet het geval, zegt Johannes.

Pas nu, na afloop van het alumniprogramma, durven mensen hem te benaderen. En mij. De bekendheid van Johannes straalt af, als iets radioactiefs. Als we bij de borrel na afloop historische gerechtjes krijgen van restaurant Fifteen krijg ik van verschillende mensen die op hun opgeschepte bordje wijzen een knipoog: Nou maar hopen dat Johannes het lekker vindt.

Een echtpaar benadert ons en vraagt of ze erbij mogen zitten. Hij draagt een onwaarschijnlijk glad gestreken overhemd en zij heeft een haarschuifje in, dat haarplukken uit haar gezicht weghoudt. Het is waarschijnlijk voor het eerst sinds de basisschool dat ik iemand met zo’n schuifje zie en het neemt me meteen voor haar in, waardoor ik de rol van gastheer speel als na een paar gemeenplaatsen Johannes stilvalt en niet de indruk wekt met het echtpaar te willen praten. Ik babbel wat en uiteindelijk begint Johannes ook weer te spreken. Een van de historische hapjes is wijnkoek en Johannes vertelt dat de Utrechtse hoogleraar Marietje van Winter graag voor haar studenten middeleeuws kookte. Een heel lieve vrouw, maar koken was niet haar sterkste kant. Zo maakte ze een keer wijnkoeken, waar ze volgens het recept vier lepels wijn in had gedaan. Maar, zegt Johannes, in middeleeuwse recepten bedoelden ze niet vier eetlepels, maar vier opscheplepels wijn. De koeken van Marietje de Winter waren kurkdroog.

Door zijn verhaal aangemoedigd komt de mevrouw met haar vraag, de reden dat ze Johannes opzoekt: het is binnenkort honderd jaar geleden dat haar grootouders trouwden. Met de hele familie willen ze dat vieren, door het menu – dat bewaard is gebleven – exact na te maken. Zou dat kunnen? Johannes vertelt dat er vast traiteurs zijn die zich in dit soort dingen specialiseren, maar dat er ongetwijfeld moeilijkheden zullen voorkomen. Schildpadsoep, bijvoorbeeld. Toen populair, maar nu, omdat de schildpad een bedreigde diersoort is, is dat verboden. De mevrouw met het haarschuifje kijkt erbij alsof ze dat de schildpadden kwalijk neemt.

vi
Ondanks het feit dat hij een van de meest geïnterviewde journalisten van Nederland moet zijn, of misschien omdat hij een van de meest geïnterviewde journalisten is, is Johannes van Dam moeilijk om te interviewen. Zelf zegt hij dat hij een heel dankbaar interviewobject is: hij weet veel, spreekt in volledige zinnen, is nooit bang om zijn mening te geven, hij heeft altijd een anekdote paraat. Maar als je een paar dozijn van de interviews terugleest, zie je dat het vaak dezelfde anekdotes zijn. En zodra Johannes in het gesprek doorheeft dat je een bepaalde richting op wilt, een te nadrukkelijk narratief creëert, vertelt hij je vlug iets dat je de andere kant op duwt. Hij dwingt je op een bepaalde manier om te fragmenteren, om elk idee van rubricering los te laten. Voor iemand die zoveel in de media is, weet hij zijn eigen imago goed te controleren.

vii
Hoe aten jullie vroeger thuis? Eten lijkt vaak aan familienostalgie onderhevig. Veel mensen noemen op de vraag naar hun lievelingseten iets op dat hun moeder maakte.

‘Mijn moeder kookte niet en mijn vader probeerde een of twee keer per jaar, in een weekend, iets buitenissigs te maken, dat dan steevast mislukte. Zwezerik op gevulde kalfsborst. Zulke dingen. Mijn moeder kon maar twee dingen maken: Käsetorte en Rote Grütze.’

Wie kookte er dan?

‘Mijn ouders werkten allebei, en als mijn moeder thuis zou moeten blijven om te koken, dan zou mijn vader iemand moeten aannemen om het werk te doen dat zij in mijn vaders fabriekje deed. Dus uit armoede hadden wij een huishoudster. Eerst, toen mijn zusje en ik klein waren, een inwonende, later een buiten de deur wonende.’

En wat kookte die?

‘Heel simpel. Hollandse pot. Niks bijzonders hoor.’

Zat de hele familie Van Dam in de houding als het eten geserveerd werd?

‘Er werd niet gebeden, maar het was wel een sacrale bijeenkomst. Een zeker decorum werd gehanteerd. Er kwam geen pan op tafel. Ons werd geleerd netjes te eten, netjes te zitten. We kregen op een gegeven moment encyclopediedelen op de armsteunen, zodat we onze armen netjes tegen ons aan hielden. Mijn vader leerde ons, hij dacht dat dat hoorde, dat je niet alles moet opeten in een restaurant. Dat vond hij niet chic.

Mijn vader had ook geen idee wat deglaceren is – het blussen van de jus heet dat huiselijk. De glacé moet je loskoken door er wat vocht in te doen, dan komt de smaak vrij. Maar mijn vader dacht dat water in de braadpan doen hetzelfde was als het verdunnen van de jus, een teken van armoede, dus dat mocht niet – wat extra schrobben betekende, maar ook dat de smaak minder werd. Bij mijn vriendjes thuis smaakte jus heerlijk, bij ons was het vet. Dat vond ik altijd zo raar.’

U ging op jonge leeftijd al koken. Wanneer begon eten u te interesseren?

‘Altijd al. Ik ben al heel jong dingen gaan maken, taarten en cakes vooral – toen was ik zes.’

Lukte dat?

‘Natúúrlijk.’

Stomme vraag natuurlijk.

‘Héél stom.’

Hij lacht.

Wat is uw beste gerecht?

‘Ik maak een mean griesmeelpudding. Mooi luchtig en romig. Ik heb er weleens eentje voor een avondje met koks en journalisten gemaakt, waar ik zelf niet bij kon zijn. Mijn pudding was zo verfijnd dat ze dachten dat het een bavarois was. Paul Fagel zei toen: “Hmm, hij heeft er wat te veel gelatine in gedaan.” Was natuurlijk geen gelatine, maar pure griesmeel. Zo onnozel.’

Wat maakt uw griesmeelpudding zo goed?

‘De basis is heel simpel: eiwitten, eigeel, klontje boter en melk en suiker – helemaal klassiek. Ik kook ’m heel fijn au bain-marie, en breng ’m op smaak met rozemarijn, en maak een sausje van bloedsinaasappel. Dat is een gerecht dat ik zelf bedacht heb. Bloedsinaasappel en rozemarijn is een goeie combinatie.’

viii
De eerste keer dat ik Johannes van Dam ontmoet is in café Hoppe, aan het Spui, waar hij dagelijks zijn ‘ochtendkoffie’ nuttigt, en de kranten doorneemt. Hij zit in de hoek, en luistert muziek op zijn iPhone. Het Spui is zijn habitat. Als ik hem later bezoek doet iemand uit het magazijn van boekhandel Athenaeum zijn voordeur voor me open, zodat Johannes niet de trap af hoeft. Hij gaat zelden nog naar antiquaars, antiquaars komen naar hem.

Zijn trappenhuis hangt vol met cartoons, die vaak speciaal voor hem gemaakt zijn, cartoons waarop hij zelf de hoofdrol speelt, altijd even vrolijk afgebeeld – kaal, rondbuikig, glimlachend.

ix
Een van de leidmotieven in de gesprekken met Johannes van Dam is onrecht, of zijn frustratie over mensen die hem onrecht zouden aandoen. Mensen die zeggen dat wat hij opschrijft maar een mening is, terwijl hij juist geobsedeerd is door het weergeven van de feiten, of door mensen die de feiten verdraaien. Johannes vertelt over een bezoek aan De Librije in Zwolle, het sterrenrestaurant van Jonnie Boer, waar hij een gerecht kreeg van een makreeltje op een bedje van ui, met een wortelsausje eroverheen. Het wortelsausje was mierzoet, en na afloop zei hij dat tegen Jonnie Boer. Boer vertelde dat hij het gerecht aan het begin van het jaar had bedacht, en toen winterwortelen gebruikte. Nu was het zomer en gebruikte hij gewone peentjes.

‘Die smaken heel anders! Hij had zijn eigen gerecht gewoon niet geproefd!’ zegt Johannes. ‘En toen ik dat vervolgens opschreef klaagde hij erover. Hij zei dat het niet aan hem lag, maar aan mij. Ik heb namelijk diabetes en daarom zou ik niet goed met zoetigheid om kunnen gaan. Een pervers idee! Alsof mensen met diabetes ineens geen smaakpapillen meer hebben. Heel ernstig, heel onaardig.’

Een van de mensen die hem het meest lijken te irriteren is Wina Born, de journaliste die de tweede helft van de twintigste eeuw voor talloze tijdschriften en kranten over culinaire zaken schreef en de naam heeft ‘de moeder van de Nederlandse gastronomie’ te zijn. Ze overleed in 2001, maar nog steeds tergt ze Johannes. Ze schreef niet de waarheid, zegt hij. Ze schreef voor de restaurateurs, niet voor haar lezers. Als ik zeg dat ik niet weet wie Wina Born is, moet hij lachen. ‘Zo vergaat het je dus.’

Later hoor ik Johannes op een culinaire bijeenkomst tegen een bekende een opmerking maken over een vertaling van een Frans kookboek door Born. Daarin stond een metafoor dat een goede keuken loopt als een schip, waar de ‘mousse’ af en toe geslagen moet worden. ‘Mousse’ is een bijnaam voor de koksjongen, maar Born vertaalde het letterlijk als de ‘mousse’ die opgeklopt moet worden.

‘Schandelijk,’ zegt Johannes.

x
Als ik begin over zijn thesis dat huishoudscholen de Nederlandse burgerkeuken hebben verpest, zegt hij: ‘Dat is helemaal geen “thesis”! Dat is gewoon zo!’

xi
Zijn thesis over de huishoudscholen staat in De Dikke Van Dam en gaat ongeveer als volgt: aan het einde van de negentiende eeuw werd bedacht dat de jonge dames op de huishoudscholen moesten leren om gezonde, goedkope gerechten op tafel te zetten, die de fabrieksarbeider sterk en inzetbaar hielden. ‘Arbeiderspot’. Geen kruiden meer en geen volle, ontwikkelde smaak, want voedingstechnisch speelde dat geen rol. Het moest eenvoudig en gezond zijn. Het probleem was echter dat meisjes uit de lagere klassen, de beoogde doelgroep, niet naar de huishoudscholen kwamen – die moesten geld verdienen. In plaats daarvan stroomden de huishoudscholen vol met de dochters van de sterke middenstand, die naar de scholen werden gestuurd om tot huisvrouw te worden opgeleid. Het gevolg was dat niet alleen de arbeidersklasse simpel ging eten, maar de middenstand ook. De verfijnde, professionele keuken los kwam te staan van de huiselijke burgerkeuken. De Nederlandse eetcultuur verpauperde.

Zo ziet Johannes de geschiedenis van eten: kleine gebeurtenissen die door de decennia, door de eeuwen heen golven, en uitmonden in onomkeerbare stromingen.

xii
Het leven van Johannes van Dam zou zich goed lenen voor een roman, maar kan samengevat worden tot een kort verhaal over een jongen die opgroeide in het gezin van een joodse fabrikant van luierbroekjes, ontdekte dat hij van koken hield, bij zijn vader in de auto zat toen deze van de weg slipte en in het Pekeldiep onder het ijs gleed en verdronk, een aantal studies begon en niet afmaakte, een handjevol weinig betekenende baantjes had, een tijdje in een gehucht in de Pyreneeën woonde, terugkeerde en uitgroeide tot de grootste eetexpert van Nederland.

Hij ontvangt zijn gasten hartelijk en praat graag, terwijl een kat met eng gifgroene ogen zich boven op zijn ronde buik installeert.

Een essayvraag: wat zegt eten over wie wij zijn?

Alles, zegt Johannes.

‘Mijn belangstelling gaat verder dan alleen plat eten en drinken. Ik lees heel veel over middeleeuwse geschiedenis, over de dynastieën en de godsdienstoorlogen. Eetgewoontes zijn vaak historisch en geologisch bepaald. Er loopt een grens door Europa waarboven het te koud is om olijven te verbouwen. Boven de grens gebruikte men boter en spekvet, onder die grens olijfolie. Het probleem was dat in de Middeleeuwen vanuit Rome werd bepaald dat je op vasten- en onthoudingsdagen geen dieren mocht eten, en ook geen dierlijke vetten mocht gebruiken. In Rome hadden ze daar geen last van, daar hadden ze olijfolie. Maar in het Noorden was dat een acuut probleem, want er waren 150 vasten- en onthoudingsdagen per jaar. Natuurlijk werd er veel olijfolie geëxporteerd, maar die was tegen de tijd dat hij aankwam in slechte staat. Luther klaagde hier ook over, je kunt het terugvinden in zijn ‘tafelgesprekken’: hij zei dat de olijfolie van zo’n kwaliteit was dat de Romeinen daar hun laarzen nog niet eens mee zouden invetten.

Een kardinaal vertrok eens uit Rome naar het Noorden, om zijn blik op de wereld te verwijden, en nam zijn eigen vaatjes olijfolie mee. Hij dacht dat je van varkensvet melaats zou worden.

Dat was niet vol te houden. Mensen kregen een pesthekel aan zulke kerkelijke beslissingen. Of er nu Latijn of de volkstaal gesproken werd, dat interesseerde ze niet. Eten, dat is belangrijk.

Ik heb een keer in een essay beweerd dat de Reformatie een gevolg was van olijfolie. Dat is door historici opgenomen, want daar was nog niemand opgekomen. Je kunt ook zien dat de Reformatie daar plaatsvond waar geen olijfolie was. In Normandië bijvoorbeeld was er geen olijfolie maar daar brak de Reformatie niet door; maar dat was een rijke provincie met veel boterboeren. Die kochten aflaten van de kerk om toch dierlijk vet te gebruiken om op vastendagen te koken – van het geld dat dat opbracht werd de kathedraal van Rouen gebouwd, die ze ook wel de ‘botertoren’ noemen. Typisch, hè?’

xiii
Tijdens een van de interviews is het heet, dertig graden. De airco in het krappe huis van Johannes maakt overuren, en Johannes maakt ter verkoeling pêche melba, het beroemde toetje van de nog wel beroemdere Auguste Escoffier, ‘Koning der koks, kok van koningen’. Het gerecht is wonderlijk simpel, Johannes slaat een van de vele uitgaven van Escoffiers bekende kookboek Le guide culinaire voor me open: ‘Perziken in vanillesiroop pocheren. In een timbaal op een laag vanille-ijs dresseren en bedekken met frambozenpuree.’

Johannes zegt dat hij er speciaal een extra perzik in heeft gedaan. Eigenlijk lust ik geen perzik, maar met een voor mijn gevoel perfect gecamoufleerde walging eet ik mijn kommetje leeg.

‘Vergeet niet het gesmolten ijs op de drinken,’ zegt Johannes. ‘Dat is juist het lekkerst.’

xiv
Wat is het meest overgewaardeerde in koken?

‘Wat bedoel je dan? In Amsterdam? In Nederland? De hele wereld?’

Laten we het bij Nederland houden.

‘Dat dure ingrediënten belangrijk zijn. Goed eten associëren wij met truffel en foie gras. Ik zeg weleens: in Nederland zijn ze allang blij met een drol op het bord, als er maar een strik omheen zit.

We gaan niet meer af op wat we proeven, maar op de status van het gerecht. Het gevolg is ook dat veel kleine winkels, waar hoogwaardige producten verkocht worden, verdwijnen omdat gelijknamige producten in de schappen van de supermarkt liggen voor de helft van de prijs. Die producten zijn zelden van dezelfde kwaliteit, maar dat hebben mensen niet meer door.

Een anekdote. Ik moest een keer voor een tv-programma ergens eten, in restaurant De Bokkedoorns in Overveen. Ik was de enige in het restaurant, met de camera erbij, en bestelde een gerecht van de kaart – iets met verschillende soorten simpele vis, ansjovis en tonijn. Nu was de chef-kok er niet, maar de eigenaar wist wie ik was en zei tegen de sous-chef: ‘Dit is voor meneer Van Dam, dus vervang de ansjovis en tonijn!’ Zo kreeg ik een gerecht waar alle simpele, goedsmakende vissoorten vervangen waren door kreeft en coquille, heel chic, maar daardoor was de hele balans van het gerecht zoek. Heel suf. En dan te bedenken dat de eigenaar jaren voorzitter was van de Alliance Gastronomique Néerlandaise, en later twee sterren kreeg.’

xv
Iedereen heeft het over zijn tienduizenden titels tellende bibliotheek, die zijn huis lijkt te hebben overwoekerd, maar door zijn huis heen slingeren tientallen dvd’s. Harry Potter ligt er. James Bond. Star Trek. We hebben het over Blade Runner, de sciencefictionfilm van Ridley Scott uit 1982, waarvan Johannes vijf verschillende versies heeft. Je kunt niet verstand hebben van films en Blade Runer geen meesterwerk vinden, al is het alleen al om Rutger Hauer, die een van de beste sterfmonologen uit de filmgeschiedenis heeft: ‘I’ve seen things you people wouldn’t believe: attack ships on fire off the shoulder of Orion; I’ve watched c-beams glitter in the dark near the Tannhauser Gate. All those moments will be lost in time; like tears in rain.’ Het lukt me nooit de monoloog helemaal uit mijn hoofd te leren.

Maar de werkelijke waarde van Blade Runner is dat de film vragen stelt over menselijke waarneming, dat we alles wat we zien op onze eigen manier interpreteren, dat mijn waarneming de jouwe niet is. Johannes heeft er veel mee te maken: ‘Ik word er nog altijd wanhopig van als mensen zeggen dat wat ik schrijf “ook maar een mening” is. Ik ben zorgvuldig, als ik ergens eet bestel ik niet, zoals elke andere gast zou doen, een menu, maar ik bestel zes, of zeven gerechten, zodat ik de toevallige missers of toppers eruit filter. En dan resteert smaak: “Ja, smaak, iedereen heeft zijn smaak,” zeggen ze weleens. Maar smaak ontwikkel je. Je wordt er niet mee geboren.’

xvi
Tijdens een van onze gesprekken gaat de telefoon (noot: tijdens al onze gesprekken gaat de telefoon, het zijn nooit persoonlijke gesprekken, met vrienden of familie, maar steeds verschillende kranten, journalisten die iets willen weten, op een citaatje uit zijn) en al snel begint Johannes te glimlachen.

‘En wanneer moet zich dat afspelen?’ vraagt Johannes.

Het gesprek gaat verder. Johannes blijft onverminderd glunderen. Uiteindelijk hangt hij vrolijk op. Het was iemand van Kemna Casting, of hij zichzelf wilde spelen in de verfilming van Dick Trom.

‘Even dacht ik dat ze me gingen vragen om Dick Trom zelf te spelen,’ zegt hij.

Hij blijft lachen: ‘Had ik zo gedaan, hoor.’

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van essayboeken als Vechtmemoires en De gelukkigste man van Nederland, en van romans als Clausewitz, De republiek en Oude meesters. Meest recent verscheen zijn verhalenbundel Rustig aan, tijger

Meer van deze auteur