Toen wij, eindelijk bekomen van onze jarenlange fascinatie
die onze vorsende blik had vertekend naar de schaal van het heelal
– waar de bestudering van de donkere materie ons niet veel meer
had opgeleverd dan een verfijning van ons instrumentarium
waarmee wij weliswaar hadden kunnen achterhalen waar, maar niet hoe –,
onze lenzen weer naar de aarde richtten, naar de menselijke maat,
bekeken wij de werkelijkheid opnieuw en zagen tot onze schrik
om onze medemensen, om onszelf diezelfde duistere vlekken
die wij hadden leren kennen als schaduwgestalten van de sterren,
schimmen rond het zwarte hart van melkwegstelsels of verstekelingen
in een asteroïdengordel. De vlekken die ons vergezelden
hadden een min of meer menselijke vorm, maar misten detaillering.
Hun beweging leek niet op lopen, eerder op een sterk vertraagd stuiteren
(hun massa was immers van geheel andere aard dan de onze)
maar hoewel zij bij benadering dezelfde route volgden als wij
lazen wij in hun gang een gebrek aan betrokkenheid, aan sympathie.
Gedurig leek hun aandacht, als wij die al aan hen durfden toekennen,
naar iets anders uit te gaan dan de onze. Hun onderlinge banden,
die wij meenden te herkennen in het webpatroon tussen hen,
weken willekeurig van onze eigen vriendschappen en liefdes af
en wie die banden in zijn eigen leven probeerde te spiegelen
stuitte op onmin en onbegrip. Los van de kennelijke noodzaak
waarmee hun gedaante ruwweg samenviel met de onze, was er niets
dat voor de twee synchrone zijnsvormen gelijke geldigheid had.
Ons bestaan, hoe nauw ook met het hunne verweven, kon hun niets schelen.
Zelfs moesten wij de kans erkennen dat zij niet onze schimmen waren,
maar wij de hunne, dat zij, juist in de ontkenning van al ons streven
en onze dagelijkse strijd een vorm van betekenis te verwerven,
het ware, met onze woorden volstrekt onvatbare, leven leidden.

Han van der Vegt (1961) is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur