1.

Zijn woning is die van een alleenstaande: er staat een eenpersoonsbed in, aan de kapstok hangt één jas en van de vier stoelen rond de tafel staan er drie strak in het gelid, terwijl een enkele met verschoven kussen schuin naar achteren is geschoven. Het meest kenmerkend is nog wel dat er allerlei onsamenhangende objecten in zijn kamer staan. Als hij een geliefde had gehad, had die ze er beslist uit gewerkt: een schilderijtje met daarop een dorp en een heuvelig boerenlandschap in veel zwart en grijs. Een handgemaakte speer. Behang waarop een massapubliek is afgebeeld. Een autoband getransformeerd tot een felgele papegaai met paarse en rode vleugels. Een tropische plant. Een Japans kamerscherm. Een tafeltje uit India. Allemaal objecten waarmee hij bezoek wil imponeren en waarvan sommige hem een kosmopolitisch aanzien moeten geven, terwijl alles in de kamer verkregen is in Amsterdam.

Voorlopig heeft hij echter geen vriendin. In plaats daarvan moet hij het doen met overleden Nederlandse schrijfsters. Want aan de overkant, op Kalkmarkt nummer 6, woonde vlak na de oorlog Christine D’haen. En in het huis dat hijzelf bewoont, leefde vroeger Marijke Höweler. Toegegeven: als het gaat om dode Nederlandse schrijfsters kun je het slechter treffen. Maar ze zijn wel dood.

De meeste mensen verdiepen zich pas in een schrijver als diens werk hun interesseert. Bij hem was het andersom: hun werk kende hij niet maar de wetenschap dat deze twee vrouwen in dezelfde omgeving hadden gewoond, boeide hem zeer en gaf aanleiding om hun boeken te gaan lezen. Al op de dag dat hij de sleutel in ontvangst had genomen, nu vier dagen geleden, kreeg hij daar de kans toe. Hij wandelde over de vlooienmarkt op het Waterlooplein en stuitte bij een van de stallen op een boek van Marijke Höweler. De titel was: Tragisch wonen.

Mogelijk was hij dusdanig opgetogen over de coïncidentie dat het teken hem ontging. Al te mooi maakt blind; zo is het natuurlijk ook met toevalligheden. Maar je kunt het ook omdraaien: misschien sprak niet alleen het toeval hem aan maar werd hij tevens gegrepen, zonder het te beseffen, door de woordencombinatie. Zoals mensen muziek waarderen zonder te weten waar een lied over gaat – omdat ze daar een eerste keer niet nauwkeurig naar luisteren of omdat er in een vreemde taal wordt gezongen.

Het boek had hij thuis midden op tafel gelegd. Bij wijze van grap. Eveneens om bezoekers te imponeren. En pas na enkele dagen – er was niemand langsgekomen – bemerkte hij dat het eigenlijk niet iets was om mee te koop te lopen. Een toevalligheid als deze spreekt mensen niet aan, die schrikt ze eerder af. Hij belde zijn vriend Egon. Die zou het begrijpen. ‘Jij bent de enige aan wie ik zoiets kan vertellen.’ Maar zelfs hij was niet onder indruk van zijn vondst. De dag daarna kwam hij onaangekondigd langs.

In de chaos van zijn kamer viel het zorgvuldig geplaatste des te nadrukkelijker op. Het boek op tafel was erg aanwezig, zoals ook een dode er kan zijn, bijvoorbeeld door een stoel onbezet te laten waar jarenlang op gezeten is. Egon en hij gaven elkaar geen hand. Dat deden ze nooit, ook niet wanneer er in een groter gezelschap wel handen met anderen werden geschud. Hij dacht altijd dat hun vriendschap boven conventies verheven was. Juist door elkaar géén hand te geven en anderen wel, bevestigden ze hun vriendschap. Zoals vrouwen sommige vriendinnen één en andere drie zoenen geven. Maar na verloop van tijd was hij er anders over gaan denken: het sociale autisme dat geen van beiden ontzegd kon worden, kon maar beter niet gestimuleerd worden. Als twee mensen zich te zeer bij elkaar op hun gemak voelen, dan gaan ze zich ironisch genoeg steeds minder van elkaar aantrekken. Monologen die op een gegeven moment dwars door elkaar heen gaan lopen. Verhalen die wel verteld maar niet meer gehoord worden. Op die manier gaan vriendschappen verloren.

‘Christine D’haen is niet dood,’ zei Egon plotseling. ‘Ik heb het opgezocht.’ Die opmerking maakte een einde aan een stilte die te lang had geduurd. Een stilte die niet meer terugkwam, want Egon begon uit te weiden over iets dat hem kortgeleden was opgevallen; junks die met hun aansteker de straatstenen afspeuren, op zoek naar iets.

Halverwege Egons alleenspraak had hij al begrepen dat ze niet samen in zijn kamer waren. Ze waren er wel allebei, maar ze waren er niet samen. En daarom had hij Egon onderbroken op een manier die hun beiden niet vreemd was, maar ditmaal wel voor het laatst. Tenminste, ze gaven elkaar bij het afscheid een hand, en dat betekende immers dat hun vriendschap niet anders meer was dan een andere. En omdat hij geen andere vriendschappen hád, was nu ook Egon verdwenen in die massa der mensen die hij weleens een hand gaf maar nooit sprak.

Toen hij Egons gestalte aan de overkant van het water weg zag lopen, werd hij zich voor het eerst bewust van zijn hoogtevrees.

2.

Hij speelt trompet. Wanneer hij in zijn raam zit, met zijn ene been bungelend langs de gevel en zijn andere rustend op de vloer in zijn huis, en loom toonladders de buitenlucht in strooit, kijken de mensen natuurlijk naar hem – wie de aandacht zoekt, krijgt hem. Het is op die momenten dat hij iets ervaart van de roem die alle musici zichzelf beloven: een applaudisserende massa, bloemen, loftuitingen van collega’s. Van alle uitvoeringen die hij in zijn leven bezocht had, was het telkens het applaus geweest dat hem het meest ontroerd had.

Een kluitje mensen, dicht op elkaar, kijkt vanaf de straat beneden hem naar hem op. Hij ziet ze niet. De man draagt een grote zonnebril waarachter bewonderende ogen schuilgaan, van een opgetogenheid die ook te herkennen is in de glimlach op het gezicht van zijn vrouw. Toeristen voor wie een trompet spelende jongeman in een zolderraam van nog grotere betekenis is, omdat het zich niet in hun eigen stad afspeelt maar mijlen daarvandaan.

Zijn ogen zien slechts wazigheid daar beneden. Een wazigheid die de aanwezigheid van mensen verraadt maar niet onthult. Een artiest voor schimmen is hij. Terwijl hij blaast, dringt de tekst zich als vanzelf aan hem op: … always look for… the silver lining… and try to find… the sunny side of life… Het komt erop aan op de juiste momenten te rusten, het mondstuk van zijn gezicht te halen en mee te neuriën met de woorden die hij in zijn hoofd daadwerkelijk hóórt. Zijn ogen zijn gesloten wanneer hij speelt (of luistert). Van de tien minuten die hij speelt, zwijgt hij er twee. Dan verandert er ogenschijnlijk niets aan zijn houding maar hangt de trompet op luttele afstand voor zijn mond in plaats van ertegen. Zijn lippen krijgen geen rust, want prevelen lijzig de tekst. And try to find… the sunny side of life.

Niet ervaart hij hoe de man en vrouw met aan hun benen een zwijgzaam kind vooral getroffen worden door de stiltes die hij inlast. Op die momenten trekt hij, zonder het zelf te weten, de stilte naar zich toe, óók (maar misschien juist) wanneer hij daarna de trompet weer tegen zijn lip drukt. Zoals een vogel de stilte naar zich toe kan trekken, door opééns, wanneer men een stilte haast zou veronachtzamen, te gaan zingen.

Hij blaast de laatste tonen, bij wijze van sluitstuk, om aan de stilte die volgt geen gevolg te geven. Het gezin begint te klappen, hij hoort ver weg een onderdrukt ‘bravo’. En terwijl zijn ogen inzoomen op de menselijke vaagheid beneden hem, ontstaat de paniek; het lijkt alsof die man met zijn zonnebril of dat zwijgende kind aan diens benen hem naar zich toe wil trekken. Het ‘bravo’ klinkt als een noodkreet en hij meent te ervaren hoe een zuigende kracht aan zijn arm begint te sjorren, zijn bungelende been abrupt veel zwaarder weegt dan zijn andere. Hij kantelt, ziet nog net hoe het kind wanhopig rondjes begint te rennen rond zijn nog altijd in een ban verkerende ouders, en valt, met zijn hoofd op de vloer en zijn ene been rustend op de vensterbank, meegesleurd door de zwaartekracht.

’s Nachts droomt hij: Egon en hij plukken bloemen in een uitgestrekt, groen veld. Ze werken met hun rug naar elkaar toe. Egon plukt de bloemen die hij mooi vindt. Hijzelf is kieskeuriger; weet niet goed welke hij zal plukken. In zijn hand houdt hij een schamel bosje.

Dan verschijnt een bloemist. Hij draagt een groene schort: dat maakt hem een bloemist. Maar daarnaast weet hij ook nog eens alles van de soorten in de weide. Aan Egon legt hij omstandig uit welke de moeite waard zijn om te plukken: omdat ze niet veel voorkomen of omdat ze bijzonder van kleur zijn. Aan hém schenkt de bloemist geen aandacht. Wanneer hij iets vraagt over een bloem die hem interesseert, krijgt hij geen antwoord. De bloemist spreekt alleen tegen Egon maar die luistert op zijn beurt ook niet. Egon laat zich de aandacht arrogant welgevallen.

Een ogenblik later staat hij met hetzelfde schamele bosje bloemen in zijn kamer. Aan tafel zitten twee oude vrouwen, van wie de een met holle ogen en een rampzalig gebit. Het is zíjn tafel waar ze aan zitten. Als hij de bloemen in een vaas stopt en die vervolgens midden op tafel plaatst, beginnen ze te lachen. Al snel krijsen ze het uit. De vaas met bloemen is hun mikpunt, hijzelf niet. Gierend van het lachen wijzen ze naar het bosje bloemen, dat, nu hij er zelf goed naar kijkt, er inderdaad armetierig uitziet.

Wanneer hij een moment later weer in de bloemenweide staat, ditmaal alleen, gaapt aan zijn voeten een diepe kloof.

Hij is rechtop gaan zitten. Zijn benen, twee haarpilaren met eronder bleke voeten, rusten op bed maar liggen niet onder de dekens. Om hem heen is het donker. Hij heeft het koud en beseft dat hij onvoorbereid in slaap is gevallen. Vanuit het gapende gat in de muur klinkt het geluid dat hem wakker heeft gemaakt: een colonne van brandweerauto’s raast met loeiende sirenes aan de overkant van de gracht voorbij. Het felle licht van de zwaailampen (is het blauw?) weerkaatst tegen de gevels van de huizen en in het rustige water, wat het sfeervolle schijnsel van de lantaarnpalen en de wijzerplaat van de Montelbaanstoren belachelijk maakt. Hij loopt naar de voorkant van de ruimte en sluit het raam. Als hij de twee delen naar zich toe trekt, waait er een duivenveertje van de vensterbank naar binnen. Hij raapt het van de vloer en houdt het een moment voor zijn neus. Terwijl hij merkt dat het geluid van de sirenes wegsterft in de stad, tuurt hij aandachtig naar het veertje tussen zijn vingers. Hij probeert om geen acht te slaan op de diepte daarachter.

De hoogte, de hoogte.

Wanneer hij vroeg in de ochtend opstaat, ontwaart hij vanuit zijn raam een groot wit oppervlak beneden op straat. Alsof er een metersgrote deken over de stenen is uitgerold. Achterhalen wat het is wil hij niet, want dan wordt de nu vage diepte concreet. Hij beseft dat de angst die hem de dag ervoor overviel, ontstond op het moment dat hij bemerkte dat de mensen op straat slechts toeschouwers waren van zijn leven; ze namen er niet aan deel. Is dit het noodlot van iedere musicus? vraagt hij zich af. Op zoek naar de erkenning van een publiek, leef je als een heremiet en geef je al je aandacht niet aan de uitwisseling van gedachtes maar aan de muziek. En dan, op het podium, met zicht op een zaal vol mensen, van wie je sommigen iets tegen elkaar ziet fluisteren, anderen toegeven aan een dommel, besef je dat ook het handengeklap straks de muur niet zal slechten. Een muur waar geen applaus tegenop kan. Een muur die eenzaam houdt, ondanks de borrel na afloop in de foyer.

Hij kijkt weer naar buiten. Alles is wit. Omdat het raam is onderverdeeld in vier ruiten, lijkt het alsof hij in een museum naar vier variaties op het thema ‘wit’ staat te kijken. Hij kan het niet uitstaan. Een schaakbord van veraf waarvan je alleen de witte vakken ziet, terwijl je wéét dat er ook zwarte vakken zijn. Alsof hij een verrekijker afstelt, spant hij zijn ogen in, waardoor de straat onder hem op hem af schijnt te komen. De variaties vertonen schetsmatige streepjes die hij eerst niet zag en langzaam worden op sommige plaatsen klinkers zichtbaar. Daarop en daartussen liggen honderden of duizenden duivenveren, die suggereren dat er in de nacht een massamoord heeft plaatsgevonden. Hij schrikt. Zijn ogen speuren de hemel af, alsof hij verwacht dat die leeg zal zijn. Maar duiven en ook andere vogels vliegen gewoon. Die constatering leidt tot een andere: de hoogte boven hem schrikt hem niet af zoals de diepte beneden hem.

Ondertussen geven die duivenveren hem geen aangenaam gevoel. Hij is van plan om terug te lopen naar zijn bed maar tikt in het voorbijgaan tegen de speer die tegen een van de dwarsbalken leunt. De speer verschuift van onderen en spietst door de tegengestelde beweging dwars door het Japanse kamerscherm. Het gat dat op die manier ontstaat, geeft zicht op de wanorde van zijn bed.

Teleurgesteld wandelt hij ernaartoe. Languit liggend over de slordig neergeslagen dekens en met zijn hoofd naar links gedraaid kijkt hij als door een kijkdoos naar zijn eigen kamer. The sunny side of life. Het gat laat vrijwel zijn hele kamer zien.

Hoe langer een mens alleen is en hoe langer het besef groeit dat aan die situatie niets (vanzelf) zal veranderen, des te meer raakt hij – bij wijze van noodoplossing – gehecht aan de eigen eigenaardigheden. Hij wíl niet eens meer ruziën met een geliefde over zijn Indiase tafeltje. Wat anderen vinden van zijn papegaai of zijn inmiddels kapotte kamerscherm, laat hem nu onverschillig, ook al heeft hij al deze spullen juist aangeschaft om contact met anderen te krijgen.

Het kamerscherm vertoonde aanvankelijk een zorgvuldig gestileerd beeld. Links drie geisha’s, van wie één geknield, opgesteld langs het onderlichaam van een man, wiens buik verdwijnt in het houtwerk dat het scherm in tweeën splitst. Het zijn witte, haarloze benen. Rechts is te zien hoe een draak zichzelf in een onmogelijke houding manoeuvreert. Voor het eerst vraagt hij zich af wie deze ongerijmde compositie heeft gemaakt. De speer heeft de twee staande geisha’s van top tot teen doorboord, terwijl van de knielende geisha het hoofd van de romp is gerukt. De man moet het vanaf nu doen met één voet. Alsof een kunstenaar gepoogd heeft zijn realistische werk te verheffen tot experimentele kunst. Terwijl hij door het kijkgat tuurt, gaan zijn gedachten naar het laatste gesprek met Egon. ‘Willem Witsen,’ had die gezegd, kijkend door het raam, ‘heeft dit uitzicht meermalen vastgelegd in zijn schilderijen. Hij woonde op de Kalkmarkt.’ Daarop volgde een hele verhandeling over Witsens persoonlijke leven (hij was zwaarmoedig, ving hij op) en zijn rol in de kunstgeschiedenis (hij was een Tachtiger).

Naar Egons oratie had hij maar half geluisterd. Schilders en schilderijen brengen hem maar zelden in vervoering. Een museum doorloopt hij alsof het een supermarkt betreft: met haast en slechts halt houdend bij enkele onderdelen. Het enige wat in Egons verhaal tot zijn verbeelding sprak, was de gedachte dat Witsens schrijvende kunstbroeders – Van Deyssel, Kloos, Gorter – daar aan de overkant op bezoek moeten zijn geweest, zoals Egon suggereerde. Hij was er maar wat graag bij geweest.

Wanneer zijn ogen, moe geworden van het staren door de experimentele opening, zich uiteindelijk sluiten, droomt hij dat zijn kamer bevolkt wordt door mensen. Hij ziet geen gezichten. Op ooghoogte hangt een sluier van sigaren- en sigarettenrook. Wel ziet hij dat het overwegend mannen zijn, op de twee bejaarde vrouwen uit zijn vorige droom na. Die wijzen weer beschuldigend, ditmaal naar hem, maar ze lachen er niet bij. Hij kan zien wat zij zien: een angstig oog, zichtbaar door een gat. Dat oog wil er helemaal niet zijn. Maar omdat het kijkt, ís het er en daar kan hij niets aan veranderen. Met dat treurige besef, de klok slaat twaalf keer, ontwaakt hij even later. Dan begint de middag.

De rest van de dag maakt hij zoek met repeteren en Marijke Höweler. Hij leest in Tragisch wonen, dat een verhalenbundel blijkt te zijn. Al snel raakt hij het spoor bijster; hij begrijpt de personages niet, gebeurtenissen kan hij niet volgen. Hoewel hij met grote verwachting begint aan het titelverhaal, merkt hij even later dat hij woorden leest zonder dat tot hem doordringt wat hun betekenis is. Tegelijkertijd passeren er in zijn hoofd allerlei gedachtes, zodat het geen verschil maakt of er nu woorden voor zijn ogen voorbijrazen of een landschap – hij had evengoed in een trein naar buiten kunnen zitten turen. Hij bekijkt het omslag. De vrouw op de achterkant draagt een kabeltrui. Ze staat in een kamer, die vermoedelijk haar eigen kamer is. Zíjn kamer inmiddels. Op het vooromslag prijkt een fictief huis. De voorkant interesseert hem niet. Hij draait het boek weer om en staart een tijdje naar de vrouw op de achterkant. Om haar ogen kan hij niet heen. De leden hangen zwaar naar beneden en bedekken ze voor een groot deel. Toch kijkt ze de fotograaf indringend aan. Al met al kijkt hij langer naar de vrouw in zijn kamer dan naar de woorden in het boek. Is er tragiek in die kamer? Het is een vraag die meer zegt over hem dan over haar.

’s Avonds eet hij wat. Aan tafel met uitzicht op de Montelbaanstoren. Er zijn er die over alleen eten heel pathetisch doen. Die vinden dat niets verdrietiger is dan dat. Maar zij die dat vinden, kennen slechts het alleen eten, niet het alleen zíjn; altijd en overal (maar vooral thuis) en van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Wanneer hij klaar is, plaatst hij zijn bord in de gootsteen en pakt zijn trompet. De lucht boven de huizen kleurt rood. In het water is te zien hoe op straat de lantaarnpalen aan gaan. Plotseling hoort hij geërgerd dat er auto’s rijden, ver weg trams door de straten denderen. En terwijl hij beseft dat die geluiden er al die tijd al geweest moeten zijn, wordt het lawaai langzaam weer draaglijk. Hij plaatst de vingers op de ventielen, spant zijn mond samen en duwt de bovenste lippen een beetje naar binnen. Hij sluit zijn ogen en speelt.

In zijn verbeelding is er sprake van publiek. Aan de andere kant van het raam, op de daken en schoorstenen, in de openstaande vensters, op de woonboten en een langsvarende lichter, op de auto’s en de stoep van de straat, zitten luisteraars. Allemaal kijken ze aandachtig naar hem. Het moet een mooi beeld opleveren, denkt hij – niet al die mensen als duiven in het straatbeeld maar híj, een trompet spelende jongen achter een zolderraam, met slechts een enkele lamp in zijn woning aan.

Er is niemand in de kamer om hem te vertellen dat zijn bestaan zich verhoudt tot de mensenmassa op zijn behang als een druppel tot de oceaan.

Als hij zijn ogen opent, ziet hij op de brug beneden hem, zo’n vijftig meter van zijn huis verwijderd, een groep mensen staan. Zijn publiek! Hij stelt zich voor dat daar de zwaarmoedige schilder staat, de Tachtigers die bij hem zijn langsgekomen, de magere trompettist, de schrijfsters. Het ontgaat hem niet dat ze met hun rug naar hem toe staan. Op één na, helemaal links: de brugwachter. Charon natuurlijk. Wanneer hij zijn blaasinstrument weer opneemt, langzaam begint te spelen, draaien de mensen zich naar hem toe. Hij ziet het allemaal heel duidelijk nu. Als de Dood je tegemoet loert, zijn je ogen blijkbaar niet te beroerd om Hem een handje te helpen. Hij geniet van de aandacht. Zijn mooiste stuk zal hij spelen.

Eens was hij langs een kerkhof gelopen en toen had hij achter het hek een radeloze hond gezien. Zoals die levende hond tussen de doden, zo voelt hij zich nu. Met dit verschil dat hij er niet radeloos van wordt.

Ze staan er nog steeds, wanneer hij enige minuten later als in trance de trompet losmaakt van zijn lippen. Hij besluit naar ze toe te gaan. De schimmenartiest wil zijn publiek ontmoeten. Hij loopt naar de trap en daalt naar beneden als naar de onderwereld – hij kan het zo dramatisch maken als hij zelf wil. Op straat, terwijl de deur zich achter hem sluit, ziet hij al dat de brug verlaten is. Alleen een junk, of in ieder geval een vrouw met dat voorkomen, scharrelt rond. Hij loopt ernaartoe (wat wil hij van haar?) en blijft op een paar meter afstand staan. Aan de andere kant van het fietspad suizen auto’s voorbij. In de verte lopen mensen weg. Zijn aanwezigheid laat de vrouw Siberisch. Ze heeft een winkelwagentje bij zich, dat is volgestouwd met kleren. Ze zegt niet: ‘Mijn lot was Kalkmarkt 6, in het jaar 1947: het tehuis in de stad.’ In plaats daarvan speurt ze met een frenetiek gezicht de stoeptegels af. Een brandende aansteker houdt ze vlak boven de grond, als om haar te helpen bij het zoeken. De vlam laat een gerimpelde huid op haar vingers en gezicht zien, maar niet haar ogen. Hij lijkt, door het nu onherroepelijk eindigen van de schemering, steeds feller te branden. De op de stenen ontstane lichtcirkel nadert zijn voet. Hij vraagt zich af wat ze zoekt en overweegt het te vragen. Maar als de neus van zijn schoen beschenen wordt, deinst hij achteruit. Terwijl de vrouw met gebogen rug (alsof ze de winkelwagen niet naast zich voortduwt maar op haar schouders draagt) langszij loopt, gaat hij in tegengestelde richting verder. Een ogenblik later draait hij zich nog even om en ziet dan dat het lichtje de andere kant van de brug nadert.

Er zit niets anders op dan via een omweg naar zijn huis terug te lopen. Rechtsomkeert maken wil hij niet, want als mensen hem zouden zien dan zouden ze hem vreemd vinden. Het kan alleen als hij op hetzelfde moment een blik trekt die moet doen vermoeden: ‘Hij is iets vergeten!’ Maar ook daar heeft hij geen zin in. Hij wandelt langs een huis waarvan de kozijnen nog zichtbaar zijn, maar de ruimte ertussen is dichtgemetseld. Het is een oud huis. Een ingreep die stamt uit de tijd dat er belasting werd geheven op het aantal ramen in een woning. Als hij verder loopt, valt het hem op hoeveel rondvaartboten er voorbijdrijven. Rederijen organiseren op dit uur candlelight tours voor toeristen.

Bij zijn huis aangekomen, kijkt hij even naar boven. Hoe zou het zijn als ook hier de ramen met stenen worden bedekt? Hij kijkt in zijn kamer waar het licht is blijven branden. Boven de tafel hangt, aan een grote ijzeren pin, zijn papegaai. Zonder dat het beeld vertroebelt ziet hij waar het geel overgaat in het rood en waar aan de andere kant het paars begint. Enige ogenblikken later staat hij weer in zijn kamer. Daar is natuurlijk niets veranderd. Hij loopt naar het venster en ontsluit de ramen. Alsof hij met zijn neus boven een fles wasbenzine hangt, zo bedwelmt hem de diepte die zich voor hem opent. Hij kent de duizeling inmiddels.

Merijn de Boer (1982) is schrijver en was bijna tien jaar redacteur bij Van Oorschot. Hij schreef twee romans en twee verhalenbundels. De geur van miljoenen (2018) werd genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs en de J.M.A. Biesheuvelprijs. In september 2020 verschijnt zijn nieuwe roman.

Meer van deze auteur