Ik weet niet zeker hoe ik zo diep onder de grond was geraakt. Het was een kwestie van me jarenlang ingraven, denk ik. Steeds dieper, steeds stiller, een comfortabele sluimer.

Ik vroeg: ‘Waar kan ik u mee helpen?’

Resoluut zei ze: ‘Ik ben op zoek naar iets.’

Ik glimlachte flauwtjes. Het waren altijd de oude besjes die hun verzoek zo vaag begonnen. Alsof hun verzoek iets bijzonders, iets ongekends was.

‘Dat dacht ik al. En wat zoekt u dan precies?’

De bejaarde vrouw aan de andere kant van de balie toonde een brede, kikkerachtige lach waarbij haar mondhoeken naar beneden trokken en de omliggende huid in diepe plooien werd geduwd. Kordaat legde ze een uitgeprinte lijst op de toonbank. In haar zilveren haren droeg ze een speld, een vlinder gemaakt van honderden kraaltjes.

Die eerste ontmoeting vond plaats tijdens een grijze dag, ik herinner me hoe ik klam van de miezer aankwam op werk. Maar in de betonnen bunkers van het instituut waar ik werkte, was het eigenlijk altijd grauw en somber. Ik sleet mijn dagen afwisselend achter de archiefbalie, waar ik de aanvragen van bezoekers behandelde, en dwalend tussen de eindeloze rijen stellingkasten dáárachter, waar ik dozen met archieven uitzocht, onderzocht en weer opborg. Zo’n vijf jaar geleden had een designer geprobeerd iets hips te maken van de leeszaal voor bezoekers waar de balie op uitkeek: oranje kuipstoeltjes, plompe kussens in limoengroen. Maar hij had niks kunnen veranderen aan het feit dat het archief, met zijn labyrintachtige gangen, hoge kasten en talloze deuren, zich onder de grond bevond. En ook de zoemende tl-lampen had hij niet aangepast: het bestuur had besloten dat we nooit mochten inboeten aan leesbaarheid, en sfeerverlichting zou de informatieconsumptie geen goed doen. Het instituut was een van de grootste archieven ter wereld, en het grootste in Europa, althans op een haar na: het Ampio in Milaan beweerde drie vierkante meter extra stellingkasten te hebben.

Ik bestudeerde de lijst. De inhoud deed me duizelen: de vrouw vroeg om enorme hoeveelheden materiaal, en er was geen rode draad in te bekennen. Videoarchieven van performancekunstenaars, dikke mappen vol rechtszaken, een doos dagboeken van een Siamese tweeling wiens schedels aan elkaar vastzaten, een publicatie van The Enlightened Collective. Ik vulde in die tijd mijn avonden met Thuisbezorgd-maaltijden en true-crimeseries – dat vertelde ik nooit aan iemand, want het strookte niet met het belezen imago dat ik probeerde hoog te houden – en merkte direct hoe dit mysterie me hongerig maakte naar een vervolg, een volgende aflevering.

‘Ik kan een aantal dingen nu direct voor u pakken, en ik dénk dat u daar vandaag wel zoet mee bent. Maar er staan ook een hoop speciale archieven op uw lijst waar ik toestemming voor moet vragen, dus dat kan – afhankelijk van het archief – twee dagen tot een aantal maanden duren.’ De meeste bezoekers raakten zo ontmoedigd van deze informatie, dat ik hen acuut hun ambities zag bijstellen. Deze bezoeker niet. Ze zei alleen glimlachend: ‘Prima. Ik zal hier zijn.’ Ik scande haar pas, wierp een blik op haar naam. Mevrouw W. Heuvenaar. Ik keek haar na terwijl ze naar een kuipstoeltje schuifelde, waar ze een dik boek getiteld Family Wars: Stories and Insights from Famous Family Feuds uit haar tas toverde om de tijd mee te doden.

Ik heb me afgevraagd waarom ik het haar niet direct vertelde. De onmogelijkheid die in haar aanvraag schuilde. Ik had haar meteen kunnen vertellen dat ze een aanvraag deed voor archief K, het verboden deel, waar ik zelfs met de beste wil geen toegang toe had. Niemand behalve de directeur mocht daar komen, in mijn contract stond zelfs dat ik niet op eigen initiatief over archief K mocht praten. Dit alles maakte me al jaren razend nieuwsgierig, maar ik had nooit de moed gevonden om er bij collega’s naar te vragen. Wel merkte ik dat ik vaak tijdens mijn zwerftochten door de gangen even langs archief K liep. Hoe dan ook zou ik haar ook over een aantal maanden geen toegang kunnen verlenen. Dat had ik haar direct kunnen zeggen. Maar ik deed het niet.

In de weken die volgden, zagen mevrouw Heuvenaar en ik elkaar vrijwel dagelijks. Ze was afhankelijk van mijn werk, en met ieder archief dat ik vanuit het doolhof achter de balie voor haar opduikelde, raakte ze meer in vervoering. Elke ochtend arriveerde ik in de lobby met de liften waarmee collega’s van andere afdelingen naar boven gingen. Het museum dat bij ons instituut hoorde, zat in de tien verdiepingen boven de begane grond, en nog hoger zaten de kantoren van financiën, hr en het bestuur. Ik was een ‘archiefmol’, zoals vaak grappend werd gezegd, en tot die tijd had ik mijn gesjeesde collega’s van hogerop met een mengeling van jaloezie en irritatie gadegeslagen. Tot ik voor mevrouw Heuvenaar aan de slag ging. Ik raakte zo gespitst op haar aanwezigheid dat ik haar zware parfum al rook als ik door de draaideuren van de lobby liep. Het was alsof de lucht omhoogdreef vanuit de kelder om me bij de deur te begroeten. Ik haastte me elke dag de onderbuik van het gebouw in, mijn neus achterna, trots op hoe goed ik kon navigeren in die donkere dwaaltuin. Regelmatig vroeg ze me hoe het stond met haar aanvragen, en dan toverde ik weer iets tevoorschijn wat ik voor haar had gevonden. Ik zei bewust niets over archief K, stelde dat gesprek zo lang mogelijk uit.

Steeds vaker vertelde ik mevrouw Heuvenaar terloops iets over mijn leven. Eerst over kleine dingen, zoals over mijn kat Lodewijk die zijn nagels in mijn nieuwe bankstel had gezet en over mijn beste vriendin die recent naar Canada was geëmigreerd. Iets later vertelde ik haar dat ik mijn twijfelaar had ingeruild voor een tweepersoonsbed, om te ontdekken dat er zoiets was als een teveel aan ruimte. Dat ik nu soms het gevoel had alsof ik verdronk in mijn eigen beddengoed. Op het verhaal van het tweepersoonsbed reageerde ze onverwachts scherp: ‘Jij moet ook niet zo op de feiten vooruitlopen. Voor wie koop je een tweepersoonsbed als je nog in je eentje bent?’ Andersom nam zij mij ook mee in haar leven. Dat ze opgegroeid was in een kunstenaarsgezin. Een succesvolle maar nogal eigenzinnige zus had, wier verhalen altijd de boventoon voerden in huis.

‘Een gigantische kattenkop. Dwars. Háár op de tanden. Ze wilde altijd gelijk hebben. Idiote ruzies hebben we gehad, waarin ze steeds beweerde dat ik iedereen om mijn vinger wond. Totale onzin.’ Ze vertelde hoe haar zus altijd van het ene in het andere krankzinnige creatieve project rolde, waarbij ze altijd allerlei familie­zaken als uitgangspunt nam voor haar werk. En dat zijzelf de enige was die een beetje een nuchter perspectief op de uitspattingen van haar zus kon bieden. Iets wat zelden tot nooit gewaardeerd werd, natuurlijk. Uiteindelijk had ze haar familie de rug toegekeerd. Eén keer nam mevrouw Heuvenaar heel kruimelige zelfgebakken koekjes voor me mee, waardoor ik haastig de balie moest verlaten om met haar mee naar buiten te lopen. Eten was in de leeszaal strikt verboden. Voor de draaideur giechelden we als twee kleine meisjes om haar smokkelwaar.

De week na de koekjes vroeg ze me op de koffie. ‘Even boven wat daglicht opdoen, je ziet wat pips,’ zei ze, en ik hoopte een moment dat ze in mijn wang zou knijpen. Bij de barista in de centrale hal bestelde ze voor mij een cappuccino en voor zichzelf een muntthee. We nestelden ons op een turquoise bank, ik liet mijn gezicht aaien door het zonlicht dat door de grote ramen kwam. ‘Trouwens, liefje. Ik wil je natuurlijk niet opjagen, maar we zijn inmiddels een aantal maanden verder. Hoe staat het eigenlijk met mijn eerste aanvragen die nog openstaan?’

‘Nog mee bezig,’ antwoordde ik ontwijkend.

Het was even stil.

‘Ook met mijn aanvraag voor archief K?’

Ik was even van mijn stuk gebracht door haar doortastendheid.

‘Ik weet het, liefje, het is geheim. En je mag niks zeggen. En je collega’s ook niet. Maar wil je dan zelf niet weten waarom er zo geheimzinnig wordt gedaan?’

Ik vertelde niets over de koortsachtige droom die ik al verschillende keren had gehad. De droom waarin ik, altijd na veel omzwervingen door de lange archiefgangen die ik zo goed kende, eindelijk de deur met de grote letter K opentrok. Wat daarachter zat, verschilde per droom. De ene keer was het een lege kamer, en voelde ik een teleurstelling zo diep dat het me bijna doormidden sneed. Soms stond aan de andere kant van de deur plotseling iedereen van wie ik hield, en aten we samen mon-choutaart.

Na vier maanden gebeurde me iets vreemds. Ik had een vroege ochtenddienst. Mijn collega had de deuren duidelijk al geopend voor ik aankwam, en was daarna naar de kantine verdwenen om koffie te drinken. De balie was nu onbemand. Een gebukte gedaante stond tussen de kasten, het grijze haar opgerold tot een grote knot met de vlinder in het midden, piepte precies boven de toonbank uit. Natuurlijk was zij het. Ik probeerde de situatie weg te lachen, was niet graag streng tegen haar.

‘Mevrouw Heuvenaar toch. U begint u hier in ieder geval wel aardig thuis te voelen, of niet?’

Ze glimlachte onnozel en ik dirigeerde haar met zachte hand richting de kuipstoeltjes.

‘Ik was gewoon heel benieuwd of het nog lang ging duren voor ik archief K mag inzien,’ zei ze liefjes.

Ik besloot dat als iemand me ooit naar dit voorval zou vragen, ik zou zeggen dat mevrouw Heuvenaar gewoon wat verstrooid was.

Er volgden stormachtige weken. Mevrouw Heuvenaar en ik hielden ons beiden nog altijd van den domme, maar ze bestookte me met meer aanvragen dan ooit, alsof ze hoopte dat ze mijn muur van passief verzet kon breken als ze maar genoeg werk op me afvuurde. Tegelijkertijd maakte mijn baas me projectleider van een flinke digitaliseringsklus die snel af moest. In combinatie met de uitdijende hoeveelheid aanvragen van mevrouw Heuvenaar liep ik zo achter, dat ik op een ochtend nog voor zonsopgang naar werk vertrok om de schade in te halen. Ik herinner me mijn brandende ogen, mijn vingers zagen er ziekelijk en klauwachtig uit in het blauwe licht van mijn computerscherm. Ik had al de hele ochtend een prikkelend gevoel in mijn nek, alsof iemand me bekeek, en wierp voor de zoveelste keer een blik over mijn schouder, in de verwachting niks te zien. Daar, aan het einde van de gang tussen twee eindeloos ogende rijen stellingkasten, stond mevrouw Heuvenaar.

‘Ik dacht: dit lijkt me een mooi moment om eens samen een kijkje in archief K te nemen. Het is nog zo lekker rustig. Denk je niet?’ Haar stem galmde langs de kasten, ze klonk opgewekt. Langzaam maar doelgericht schuifelde ze richting dat ene, dat verbodene. Ik stond op, liep achter haar aan en wist direct: nu is er geen weg terug. Mevrouw Heuvenaar hield stil voor de deur met de grote letter K, keek me glim­lachend aan, en liet haar ogen veelbetekenend heen en weer glijden tussen de kaartlezer en de pas die aan een koord om mijn nek hing. Ik liet mijn pas langs de lezer glijden, het lampje knipperde groen. De deur klikte van het slot.



Een oude metalen lift gleed langzaam en schokkerig het gat van de deuropening in. We stapten in en mevrouw Heuvenaar drukte gedecideerd op de knop met de letter K. Langzaam gleden we omhoog. We zwegen. Na wat voelde als talloze minuten gingen de deuren knarsend open en ik raakte verblind door het felle licht van de zonsopgang. We stonden in een glazen kamer op het dak van het instituut. De hele vloer was bezaaid met stapels papier en zwarte ordnermappen. In de hoek ontwaarde ik nog net een eenpersoonsbed met ernaast een nachtkastje, verderop stond een loopband.

Achter een volledig volgebouwde schrijftafel zat een oude vrouw, gehuld in een smaragdgroene omslagdoek, een statig en trots postuur in het midden van de chaos, haar zilveren haar in een knot. Ze keek op en lachte een bekende brede lach, met diepe kuilen in haar wangen. Ik had het gevoel dat ze mij nauwelijks zag, slechts oog had voor de vrouw naast me, die onmiskenbaar haar evenbeeld was. Ze stond op, spreidde haar armen en wandelde richting mevrouw Heuvenaar. In doodse stilte namen ze elkaar in de armen, en even snel lieten ze elkaar weer los.

‘Ik kan niet geloven dat je nog steeds die vlinderspeld draagt.’

‘Trut.’ Mevrouw Heuvenaar hapte naar adem. ‘Dus toch. Dat je hier al die tijd al zit. Ik heb zo lang naar je gezocht.’

De andere vrouw glimlachte koeltjes. ‘Nog altijd het Heuvenaar-temperament, zie ik. Was je me anders komen bezoeken? Gezellig vertellen hoe ik mijn werk moet doen?’

‘Niet om je… Ik probeer gewoon scherp te krijgen hoe het gegaan is tussen ons.’

De vrouw maakte zich los en keerde ons beiden de rug toe. Ze schuifelde tussen de torens van papier terug naar haar schrijftafel. ‘Wat zou je dan scherp willen krijgen?’ vroeg ze achteloos over haar schouder.

Mevrouw Heuvenaar haalde diep adem, op een manier alsof ze hoopte alle lucht uit de kamer te zuigen. Toen zei ze: ‘Ik heb het gevoel dat alles is veranderd in een grote kluwen touw. Ik weet niet meer wat van mij is, en wat van jou. Ik zoek zo hard naar antwoorden in de verhalen die je over ons maakt. Maar die kluwen wordt alleen maar ingewikkelder en verwarrender. Er klopt niks van.’

De vrouw was weer gaan zitten. Ze vouwde haar handen onder haar kin en liet haar hoofd bedachtzaam op haar knokkels rusten. ‘Dus als ik het goed begrijp ben je in mijn wereld gaan zoeken naar iets dat voor jou logisch is?’

Het viel even stil.

‘Ik wil gewoon dat het strookt met hoe het echt was,’ zei mevrouw Heuvenaar met een klein stemmetje. Ze leek heel even niet meer op de eigengereide vrouw die ik kende, maar op een gepikeerd klein kind.

‘Typisch.’

‘Heb je ooit weleens aan mijn kant van het verhaal gedacht?’ spuwde mevrouw Heuvenaar.

‘Nee, en eerlijk gezegd zie ik ook niet in waarom ik dat zou doen. Als je zo hard op zoek bent naar jouw versie van onze verhalen, waarom wacht je dan tot ik ze opschrijf?’



Mevrouw Heuvenaar rechtte haar rug en liep voetje voor voetje richting het bureau. Ze tilde een stapel papier op, zette die resoluut naast de tafelpoot, en greep toen een stuk wit papier en een pen. Met een droog schurend geluid duwde haar zus een stoel onder haar billen. Mevrouw Heuvenaar keek op, en ik dacht een glimp van dankbaarheid in haar blik te zien. Haar zus nestelde zich naast haar terug op haar stoel, beide vrouwen begonnen in totale stilte te schrijven. Ik bleef staan, realiseerde me dat mijn rol nu officieel uitgespeeld was.

‘En ik dan?’ hoorde ik mezelf vragen, en ik realiseerde me direct hoe zielig het klonk.

Mevrouw Heuvenaar keek op van haar papier. Ze lachte haar brede, kikkerachtige glimlach.

Anouk Bosch (1993) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Leiden en werkt als tekstschrijver. Ze schrijft korte verhalen, essays en theaterteksten en publiceerde onder meer op Vuurland, de Optimist en DIG

Meer van deze auteur